door Johny Lenaerts
De Amerikaanse pionier van de sociale ecologie Murray Bookchin (1921-2006) vertrekt vanuit het inzicht dat geen enkele maatschappij kan bestaan zonder institutionele structuren. ‘Het is een illusie,’ zo zegt hij, ‘te denken dat macht eens kan ophouden te bestaan, die opvatting is even absurd als het idee dat de zwaartekracht zou kunnen worden afgeschaft.’ ‘In plaats van het probleem van de macht uit hun blikveld te bannen, zouden sociaalrevolutionairen zich beter buigen over het probleem hoe macht een concrete en emancipatorisch institutionele vorm kan gegeven worden.’
Vanuit de overtuiging dat de wijk in de stad (of het dorp in rurale streken) de meest onmiddellijke sfeer voor het zelfbeheer van de gemeenschap vormt, spoort Bookchin iedereen aan volksassemblees in hun gemeenten op te richten. Op deze kleine, vertrouwde schaal van politiek leven kunnen de mensen zich als actieve burgers ontplooien, de publieke ruimte opnieuw vorm geven, en op een democratische manier beslissingen over zaken van algemeen belang nemen. Om grootschalige problemen van een hele regio aan te pakken en niet in lokale kortzichtigheid te vervallen, zouden de gedemocratiseerde volksassemblees van nabijliggende gemeenten een confederatie in grotere netwerken kunnen vormen. Deze confederaties zouden uiteindelijk een tegenmacht tegenover de staat, de bedrijfswereld en de markt ontwikkelen, ze zouden ten koste van hen aan macht winnen, om uiteindelijk de confrontatie met hen aan te gaan.
Het radensysteem
Met dit idee plaatst Bookchin zich in de traditie van de Amerikaanse Revolutie, meer bepaald treedt hij in de voetsporen van Thomas Jefferson, die zich de vraag stelde hoe de revolutionaire geest bewaard moest blijven als de revolutie eenmaal beëindigd was. In een brief uit 1816 gaf hij daar het volgende antwoord op: ‘Verdeel de districten (counties) in wijken (wards) zo groot dat iedere burger kan meedoen als er een beroep op hem wordt gedaan en als persoon kan handelen. Vertrouw hun het bestuur van hun wijken toe in alle zaken die alleen hen aangaan.’

De Amerikaanse politieke denker Hannah Arendt heeft in haar boek ‘On Revolution’ (1963) opgemerkt met welke verbijsterende precisie het wijkstelsel van Jeffersons plan vooruitliep op de organen, sovjets en Räte die gedurende de negentiende en twintigste eeuw in elke echte revolutie hun opwachting zouden maken. Twee van de grootste revolutionairen van die periode waren bijzonder onder de indruk toen ze de plotselinge komst ervan meemaakten – Marx tijdens de Commune van Parijs en Lenin tijdens de eerste Russische Revolutie in 1905. Ze werden geconfronteerd met volksorganen – de communes, de Räte, de sovjets – die duidelijk van plan waren de revolutie te overleven. Hannah Arendt: ‘Dit was in tegenspraak met al hun theorieën, en, belangrijker, in flagrante strijd met de veronderstellingen over de aard van macht en geweld die ze, ook al was het onbewust, met de vorsten van de ten ondergang gedoemde of niet meer functionerende regimes deelden. Omdat ze nu eenmaal stevig in de traditie van de natiestaat verankerd waren, beschouwden ze revolutie als een middel om de macht te grijpen, en macht stelden ze gelijk aan het monopolie op de geweldsmiddelen. Wat er feitelijk gebeurde was echter dat de oude macht in rap tempo desintegreerde en de controle over de geweldsmiddelen plotseling verloren ging, terwijl er tegelijkertijd op verbazingwekkende wijze een nieuwe machtsstructuur werd gevormd die haar bestaan aan niets anders dankte dan aan de georganiseerde aandriften van het volk zelf. Met andere woorden, toen het ogenblik van de revolutie was aangebroken bleek er geen macht meer te zijn die gegrepen kon worden, zodat de revolutionairen zichzelf voor de nogal lastige keuze gesteld zagen om óf hun eigen prerevolutionaire “macht”, dat wil zeggen, de organisatie van hun partijapparaat in het vrijgekomen machtscentrum van het niet meer functionerende bewind te installeren, óf zich eenvoudigweg aan te sluiten bij de nieuwe revolutionaire machtscentra die zonder hun hulp waren ontstaan.’
Hannah Arendt vervolgt: ‘Terwijl hij slechts een getuige was van iets wat hij nooit had verwacht, dacht Marx even dat de Kommunalverfassung van de Parijse Commune van 1871 weleens “de eindelijk ontdekte politieke vorm voor de economische bevrijding van de arbeid” zou kunnen zijn, aangezien ze “de politieke vorm van zelfs het kleinste dorp” zou moeten worden. Maar al gauw realiseerde hij zich hoezeer deze politieke vorm in strijd was met alle ideeën over een “dictatuur van het proletariaat” door middel van een socialistische of communistische partij waarvan het gewelds- en machtsmonopolie op de sterk gecentraliseerde regeringen van natiestaten was gemodelleerd, en hij besloot dat de communeraden uiteindelijk slechts tijdelijke organen van de revolutie waren. Een generatie later vinden we vrijwel dezelfde opeenvolging van opvattingen bij Lenin, die twee keer in zijn leven, in 1905 en 1917, de directe invloed van de gebeurtenissen onderging, dat wil zeggen, tijdelijk van de schadelijke invloed van een revolutionaire ideologie was verlost. Zo kon hij in 1905 met grote oprechtheid “de revolutionaire scheppingskracht van het volk” roemen, omdat die tijdens de revolutie spontaan een geheel nieuwe machtsstructuur had gegrondvest, net zoals hij twaalf jaar later met de slogan “Alle macht aan de sovjets” de Oktoberrevolutie kon ontketenen en winnen. Maar in de tussenliggende jaren had hij geen enkele poging ondernomen om zijn opvattingen te heroverwegen en de nieuwe organen in een van de vele partijprogramma’s onder te brengen, met het gevolg dat dezelfde spontane ontwikkeling hem en zijn partij in 1917 net zo overvielen als in 1905 het geval was geweest. Toen tijdens de opstand in Kronstadt de sovjets uiteindelijk tegen de partijdictatuur in opstand kwamen, en duidelijk werd dat de nieuwe raden onverenigbaar waren met het partijsysteem, besloot hij bijna onmiddellijk om de raden te vermorzelen, aangezien ze het machtsmonopolie van de bolsjewistische partij bedreigden.’
In de geschriften van de utopische socialisten komen, vooral bij Proudhon en Bakoenin, bepaalde passages voor waaruit een zeker besef van het radensysteem valt af te leiden. ‘Toch waren,‘ zo waarschuwt Hannah Arendt, ‘deze in wezen anarchistische politieke denkers bijzonder ongeschikt om zich over een verschijnsel te ontfermen dat zo duidelijk aantoonde dat een revolutie niet eindigde met de afschaffing van staat en regering, maar juist mikte op het grondvesten van een nieuwe staat en het stichten van een nieuwe regeringsvorm.’
Het opvallendste kenmerk van de raden is volgens Hannah Arendt, en hierin volgt ze Rosa Luxemburg, de spontaniteit waarmee ze ontstaan en het verlangen naar directe participatie van elke burger in de publieke zaken van het land. Het radensysteem wierp zich op als alternatief voor het representatief bewind: ‘Het opvallende kenmerk van de raden was dan ook niet dat ze alle partijgrenzen overschreden, dat leden van de verschillende partijen er gezamenlijk zitting in hadden, maar dat een dergelijk partijlidmaatschap totaal geen rol speelde. Ze waren in feite de enige politieke organen voor mensen die bij geen enkele partij hoorden. Ze kwamen dan ook onveranderlijk in conflict met alle assemblees, niet alleen met de oude parlementen, maar ook met de nieuwe “wetgevende vergaderingen”, om de eenvoudige reden dat zelfs de extreemste vleugels van die vergaderingen nog steeds producten van het partijensysteem waren.’
Beschouwde Marx de communeraden slechts als tijdelijke organen van de revolutie en zouden volgens Lenin de raden overbodig worden als de geest van de revolutionaire partij zegevierde, dan botste dit met de interne logica van de raden zelf. ‘De raden waren uiteraard ruimten voor vrijheid,’ zo vervolgt Hannah Arendt. ‘Als zodanig weigerden ze onveranderlijk om zichzelf als tijdelijke organen van revolutie te zien, sterker nog, ze deden juist alle moeite om zich als permanente regeringsorganen te vestigen. Het is niet zo dat ze de revolutie wilden bestendigen; hun expliciet verwoorde doel was juist “om de fundamenten te leggen van een republiek die in al haar consequenties wordt geprezen, de enige regering die het tijdperk van invasies en burgeroorlogen voor altijd zal beëindigen”; de “beloning” die aan het eind van de strijd hopelijk zou volgen bestond niet uit het paradijs op aarde, een klasseloze maatschappij of een visioen van socialistische of communistische broederschap, maar uit de vestiging van “de ware republiek”. En wat in het Parijs van 1871 had gegolden, gold ook voor het Rusland van 1905, toen de “niet-destructieve maar juist constructieve” bedoelingen van de eerste sovjets zo duidelijk aan het licht kwamen dat ooggetuigen “het ontstaan en de vorming van een kracht bespeurden die op een dag misschien de staat zou kunnen transformeren”.’
Het partijensysteem
De raden daagden het partijensysteem in al zijn vormen uit. Er bleek een nauwe band te bestaan tussen de geest van de revolutie en het principe van federatie. Hannah Arendt meent dit te kunnen vaststellen zowel in de Russische Februarirevolutie van 1917 als in de Hongaarse Revolutie van 1956: ‘In beide gevallen waren er plotseling overal raden, sovjets, verschenen, volstrekt onafhankelijk van elkaar; werkers-, soldaten- en boerenraden in Rusland, de meest uiteenlopende soorten raden in Hongarije: buurtraden, die overal in de stedelijke gebieden opdoken, zogenaamde revolutionaire raden die voortkwamen uit gezamenlijke straatgevechten, raden van schrijvers en kunstenaars die in de koffiehuizen van Boedapest ontstonden, studenten- en jeugdraden aan de universiteiten, arbeidersraden in de fabrieken, raden in het leger, in het ambtenarenkorps, enzovoort. In elk van deze verschillende groepen veranderde de vorming van een raad een min of meer toevallige verwantschap in een politieke instelling. Het opmerkelijkste aspect van deze spontane ontwikkelingen is wel dat het in beide gevallen deze onafhankelijke en onderling zeer uiteenlopende organen niet meer dan een paar weken (in Rusland) of een paar dagen (in Hongarije) kostte om een proces van coördinatie en integratie te beginnen door middel van het opzetten van hogere raden met een regionaal of provinciaal karakter, waaruit uiteindelijk de afgevaardigden konden worden gekozen voor een conventie die het hele land zou vertegenwoordigen.’
Het radensysteem staat haaks op het partijensysteem. Het enige wat de burger in een representatieve democratie kan verwachten is ‘vertegenwoordigd’ te worden, waarbij het duidelijk is dat de enige zaken die vertegenwoordigd en gedelegeerd kunnen worden belangen zijn. ‘Met andere woorden, je kan wel het welzijn van de kiezers vertegenwoordigen en delegeren, maar nooit hun handelingen en opinies. In dit systeem zijn de opinies van het volk dan ook niet te achterhalen, om de eenvoudige reden dat ze niet bestaan. Opinies worden gevormd in een proces van open discussie en openbaar debat, en waar geen mogelijkheid tot meningsvorming bestaat, kan er wel sprake zijn van stemmingen – niet alleen de stemmingen van de massa, maar ook de stemmingen van individuen, die qua grilligheid en onbetrouwbaarheid niet voor de stemmingen van de massa onderdoen – maar niet van opinies.’
Alles lijkt erop te wijzen dat partijen niet als volksorganen kunnen worden beschouwd, maar dat ze daarentegen zeer efficiënte instrumenten zijn waarmee de macht van het volk wordt beknot en gecontroleerd. Het representatief bewind is in feite een oligarchisch bewind geworden. De partij is altijd een instelling geweest om een parlementaire regering de vereiste steun van het volk te voorzien, waarbij het de bedoeling was dat het volk door te stemmen de steun zou leveren, terwijl het handelen aan de regering voorbehouden bleef. ‘Het bestaan van de partij als instelling,’ zo poneert Hannah Arendt, ‘veronderstelde dus vanaf het allereerste begin dat de participatie van burgers in publieke aangelegenheden door andere publieke organen werd gegarandeerd, óf dat dergelijke participatie niet nodig was en dat de recentelijk toegelaten lagen van de bevolking zich met vertegenwoordiging tevreden moesten stellen, óf dat, tot slot, alle politieke kwesties in de welvaartsstaat uiteindelijk bestuurlijke kwesties zijn die door deskundigen behandeld en geregeld moesten worden, in welk geval zelfs de vertegenwoordigers van het volk nauwelijks de beschikking over een authentiek handelingsdomein en slechts administrateurs zijn wier bezigheden, hoewel ze in het belang van de publieke zaak zijn, niet wezenlijk van particulier bestuur verschillen.’ En Hannah Arendt besluit: ‘Wanneer regering inderdaad beheer is geworden kan het partijenysteem alleen op incompetentie en verspilling uitlopen.’
Het partijensysteem houdt de mythe in stand dat grote delen van de bevolking onmiskenbaar niet in staat zijn om zich met politieke zaken bezig te houden en er bovendien duidelijk geen interesse voor opbrengen. Het probleem is volgens Hannah Arendt het gebrek aan publieke ruimten waartoe het volk als geheel toegang zou kunnen krijgen. Met andere woorden, het probleem is dat politiek een beroep en een carrière is geworden. Het ligt volgens haar in de aard van alle partijsystemen verankerd dat authentieke politieke talenten zich slechts in zeldzame gevallen kunnen laten gelden.
Als het radensysteem volledig tot ontwikkeling was gekomen zou hij volgens Hannah Arendt ongetwijfeld de vorm van een piramide hebben aangenomen, wat uiteindelijk de vorm van een in wezen autoritair bewind is. ‘Maar terwijl bij alle ons bekende autoritaire regeringen de autoriteit van boven naar beneden stroomt, zou autoriteit in dit geval noch aan de top, noch beneden worden gegenereerd, maar op elk niveau van de piramide; en dit zou onmiskenbaar een van de ernstigste problemen van de moderne politiek kunnen oplossen; een probleem dat niet uit de vraag bestaat hoe vrijheid en gelijkheid met elkaar verzoend kunnen worden, maar hoe gelijkheid en autoriteit met elkaar kunnen worden verenigd.’
De wijkvergadering
Het radensysteem was volgens Hannah Arendt de ‘verloren schat’ van de revolutionaire traditie. Het was voor haar het alternatief voor het totalitarisme dat ze in haar eerdere boeken aangeklaagd had. Op het einde van de jaren 1960 meende ze een nieuw perspectief te zien opduiken in basisbewegingen die de wijk als strijdtoneel en als inzet van hun eisen maakten. Ze raadde haar bewonderaars aan ‘Neigborhood Government’ van Milton Kotler te lezen, iemand die via veel ervaring als ‘neighborhood organizer’ tot theoretische conclusies gekomen was. In een tijd van grote urbane opstanden in de VS was Milton Kotler in 1969 de eerste die aantoonde hoe via het beheer op wijkniveau de Amerikanen opnieuw controle over hun eigen leven konden verkrijgen. ‘Omdat de wijk ontstaat als een politieke eenheid en vervalt als zijn lokale vrijheden worden vernietigd, kan het object van lokale macht niets anders zijn dan het herscheppen van wijkbestuur (neighborhood government), met een politieke autonomie en vertegenwoordiging in grotere eenheden.’ De macht van de centrale overheid zou moeten overgeheveld worden naar de wijkgemeenschap en dit zou in een nieuwe grondwet moeten bezegeld worden. Het was voor Hannah Arendt een plausibele piste. Enkele jaren later zou Murray Bookchin het idee verder uitwerken tot zijn theorie van het ‘libertair municipalisme’, waarin een centrale rol toebedeeld wordt aan de wijkvergadering.
‘Het zou verleidelijk zijn,’ besluit Hannah Arendt haar boek ‘On Revolution’, ‘om de potentiële vermogens van de raden verder uit te spinnen, maar het is ongetwijfeld verstandiger om met Jefferson te zeggen: “Begin ze met slechts één doel voor ogen; al gauw zullen ze laten zien voor welke andere doelen ze de beste instrumenten zijn”…’
- Hannah Arendt, ‘Over revolutie’, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 2004;
- Milton Kotler, ‘Neighborhood Government. The local foundations of political life’, Oxford: Lexington Books, 2005;
- Murray Bookchin, ‘The Next Revolution. Popular assemblies & the promise of direct democracy’, London/New York: Verso, 2015.