door Roger Jacobs
Inleiding (door Rafa Grinfeld)
Over de politieke activist en filosoof Murray Bookchin schreef blogger Jasper Schaaf in 2018 het volgende: “Een zeer boeiende man, zowel zijn leven als zijn ideeën, ook al mist hij nog in de standaardwerken over politieke filosofie. In zijn 85 jaar durende leven diende hij de linkse sociale politiek onder vele labels. Communist, socialist, eco-anarchist, anarchist, ex-anarchist, ecoloog, sociaal ecoloog, libertair municipalist, en nog wel meer. Het boeiende in de opbouw van deze termen is dat Bookchin zeer kritisch, antikapitalistisch blijft sleutelen aan een sociale en duurzame toekomst van de mensheid. Hij verwerpt oude ideeën als onjuist of ontoereikend, maar de rode draad, de antikapitalistische richting blijft behouden.” Dat Bookchin heel wat ideologische watertjes doorzwommen heeft? Het wordt ook duidelijk in deze long read van Roger Jacobs, die eerder in 2016 verscheen in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift. Ik laat nu Roger zelf aan het woord hieronder.
In de herfst van 2015 verscheen de lang aangekondigde biografie van de Amerikaanse ecologist Murray Bookchin. Het is dit jaar één decennium geleden dat hij op 85-jarige leeftijd, politiek volledig gemarginaliseerd, overleed. Dat was eens anders geweest. In de zeventiger en tachtiger jaren verwierf hij (samen met Europese denkers als Arne Naess en Rudolf Bahro) een zekere naambekendheid als filosoof van de donkergroene stroming binnen de toen opgang makende politieke ecologie. Het opvallendste aspect van zijn theorie betrof het verband dat hij legde tussen de overheersing van mensen in al zijn mogelijke varianten en de overheersing van de natuur. Zijn basisstelling luidde: wie zich verzet tegen de menselijke dominantie van de natuur moest ook de intermenselijke hiërarchieën bestrijden. Vandaar ook de benaming van zijn theorie: ‘sociale ecologie’. Deze ‘sociale ecologie’ plaatste hij in de traditie van het klassieke socialisme zoals dat in de periode tussen 1848 en 1914 door de bekende peetvaders (en de eerder zeldzame peetmoeders) werd uitgewerkt: ‘links zoals het was’. Wat niet wilde zeggen dat hij zich tevreden stelde met een synthese van door anderen uitgewerkte ideeën. Opgegroeid in een marxistische omgeving zou hij er reeds op jonge leeftijd afstand van nemen om dan via de ‘ontdekking’ van de ecologische problematiek bijna per toeval in het anarchistische kamp te belanden. Maar ook zijn anarchisme (waar hij op gevorderde leeftijd trouwens opnieuw afstand van zou nemen) was voldoende eigengereid om het gros van de anarchistische stromingen tegen zich in het harnas te jagen. Volbloed groenen stonden dan weer argwanend tegenover zijn links gedachtegoed (ondermeer zijn compromisloos antikapitalisme), dat volgens hen potentiële bondgenoten kon afschrikken. Met de marxisten lag hij voortdurend overhoop (eerst met de Stalinisten, in de zestiger jaren met de revival marxist-leninisten, nog later met het academische (eco-)marxisme) wat nochtans niet verhinderde dat hij zich blijvend liet inspireren door de ideologische bron waaruit hij in zijn jeugdjaren zo enthousiast gedronken had. Kortom: Bookchin lokte bij leven veel discussies uit waaraan hij in zijn succesperiode met volle overgave participeerde maar die hem in de periode na de Val van de Muur steeds zuurder opbraken. Zoals reeds gezegd ging zijn overlijden op 30 juli 2006 haast onopgemerkt voorbij.
Maar de onpeilbare Kronos, god van de Tijd, bleek een verrassing in petto te houden. In februari 1999 wordt de leider van de Turks Koerdische guerillabeweging PKK, Abdullah Öcalan, in Kenia door de Turkse geheime dienst ontvoerd om vervolgens ter dood veroordeeld te worden wegens hoogverraad. Onder Europese druk wordt de doodstraf omgezet in een levenslange gevangenisstraf. Voor Öcalan biedt het isolement van de cel op het Turkse gevangeniseiland Imrali de gelegenheid om zijn parcours van marxistisch-leninistische nationalist aan een kritische reflectie te onderwerpen. Deze zelfkritiek resulteert verrassenderwijze niet in de verwerping van het revolutionaire socialisme als zodanig. Wel vervangt hij de autoritaire variant daarvan door een libertaire: Bookchins politieke theorie.
In 2004 probeerde Öcalan via zijn advocaten contact op te nemen met de door hem bewonderde Bookchin. Deze laatste was ondertussen echter te ziek om op deze uitnodiging in te gaan en beperkte zich tot een formele beleefdheidsboodschap. Toen hij tenslotte in de zomer van 2006 stierf eerde de leidende vergadering van de PKK hem als ‘één van de grootste sociale wetenschappers van de twintigste eeuw’. Öcalan ontleende aan Bookchin de bouwstenen voor zijn nieuwe politieke theorie: het ‘democratisch confederalisme’. Die theorie wordt momenteel in de praktijk omgezet in de Syrisch-Koerdische autonome regio van Rojava (‘West – Koerdistan’). Öcalan erkende daarbij volmondig zijn schatplichtigheid aan de Amerikaanse filosoof en raadde zijn volgelingen de lectuur aan van diens geschriften (die sinds de negentiger jaren in het Turks vertaald zijn geworden). Het is dankzij Öcalan en de door hem geïnspireerde aanzetten tot Koerdisch zelfbestuur in Syrië maar ook in sommige Turks-Koerdische steden en dorpen dat Westerse media voor het eerst uitgebreid aandacht begonnen te schenken aan de figuur van Murray Bookchin en diens gedachtegoed.
De recent uitgebrachte biografie ‘Ecology or catastrophe. The life of Murray Bookchin’ komt dus net op tijd. Het is wel goed om te weten dat het geen neutrale studie betreft. Ze werd immers geschreven door Janet Biehl, Bookchins nauwste medestandster én levenspartner vanaf 1987 tot aan zijn dood. Haar boek kan als vooringenomen beschouwd worden omdat zij als voormalige redactrice en levensgezellin van het hoofdpersonage diens radicaal politiek perspectief grotendeels deelde en niet altijd diep genoeg ingaat op de argumenten van zijn tegenstanders. Maar mede door het feit dat zij enkele jaren voor het overlijden van haar partner politiek –niet relationeel- met hem brak maakt dat het boek leest als een betrokken maar eerlijk relaas waarin ongetwijfeld partij getrokken wordt zonder echter in een hagiografie te vervallen. In combinatie met het sterk autobiografische interview-boek ‘Anarchism, marxism and the future of the left’ dat verscheen in 1999 laat deze biografie ons toe een mooi overzicht te schetsen van de toppen en dalen van Murray Bookchins politiek engagement. Een engagement dat lange tijd voorbestemd leek om tot een voetnoot in de radicaal linkse ideeëngeschiedenis gereduceerd te zullen worden maar nu dankzij de Koerdische lente opnieuw maatschappelijke relevantie en actualiteit verworven heeft.

Janet Biehl en Murray Bookchin
1. Van straatjongen tot jeugdige marxist–leninist
Murray Bookchin werd geboren op 14 januari 1921 als kind van een Joods-Russisch migrantenechtpaar in een arbeidersbuurt van de New Yorkse Bronx. Acht jaar eerder had zijn grootmoeder, de weduwe Zeitel Carlat, samen met haar twee kinderen Rachel en Dan hun woonplaats in het stadje Yednitz (tegenwoordig: het Moldavische Edinet) verlaten om via Rotterdam de grote oversteek naar Amerika te maken. Daar zou de wat dromerige en impulsieve Rachel (veramerikaniseerd tot Rose) spoedig in het huwelijk treden met een andere migrant, Nathan Bookchin. Het werd geen gelukkig huwelijk: Nathan mishandelde zijn vrouw en de kleine Murray deelde in de klappen. Dat liep uit op een echtscheiding waarna de ondernemende oma Zeitel terug bij haar dochter introk om de moederrol over te nemen waarvoor Rose geen talent bleek te hebben. Zeitel was in haar moederland Rusland aanhangster geweest van de Haskalah, de Joodse verlichting, die de religie en de religieuze rituelen verwierp ten voordele van een seculier wereldbeeld. Ook was ze politiek erg actief geweest als koerierster van de beweging der revolutionaire populisten die de arme Russische boerenbevolking opriepen om de gronden van de grootgrondbezitters in beslag te nemen. Murray herinnerde zich de portretten van de populistische ideologen Alexander Herzen en Nicolai Chernyshevsky aan de muren van haar appartement. Als arbeidster in de New Yorkse naaldenindustrie werd ze lid van de anarchistische Union of Russian Workers. Deze zelfverzekerde en gedisciplineerde vrouw leidde met vaste hand haar kleine gezinnetje. Later zou Murray zich deze jaren als een gelukkige periode blijven herinneren. Maar in mei 1930 overleed Zeitel en de kleine Murray zag zich terug overgeleverd aan de grillen van een vrouw die liever geen moeder had willen zijn. De beste momenten waren die waarin hij aan zijn lot overgelaten werd en ze bijna als vreemden naast elkaar leefden. De school bracht ook geen soelaas: samen met andere migrantenkinderen schuimde hij liever de omliggende parken en het niet zo ver afgelegen platteland af op zoek naar spanning en avontuur. Ten gevolge van de Grote Depressie verloor Rose haar job in de plaatselijke textielindustrie en toen ook Nathans alimentatiegeld opdroogde waren moeder en zoon veroordeeld tot een ontwrichtend verblijf in tijdelijke opvangtehuizen.
Dan komt hij in contact met de Jonge Pioniers, de kinderafdeling van de Amerikaanse Communistische partij. Zijn deelname aan de afdelingsactiviteiten (hij verdient o.m. wat bij met de verkoop van het partijblad ‘The Daily Worker’) geeft een nieuwe positieve wending aan zijn leven. Zijn ijver en inzet worden opgemerkt en gewaardeerd. In 1934 wordt hij toegelaten tot de jongerenafdeling van de partij (de Liga van Jonge Communisten, genaamd YCL), waar hij het brengt tot educatieve verantwoordelijke en lid van de uitvoerende raad. Daarna wordt hij bevorderd tot ‘streetcorner orator’ waar hij zich de trukendoos van het publieke debat eigen maakt. Murray zou later zeggen dat de communisten hem hielpen zijn persoonlijke crisis zonder kleerscheuren door te komen en een soort surrogaatouders voor hem werden. “Het was de communistische beweging die me eigenlijk opvoedde en het moet gezegd worden: ze deden dat uitzonderlijk goed” (Biehl, p. 7). Als jeugdige politieke militant leerde hij waardering op te brengen voor een onafgebroken, geduldig en onopvallend politiek engagement dat mogelijk werd gemaakt door een onwankelbaar idealisme. “We lieten ons inspireren door figuren als Chernychevsky, de Narodniki (noot Roger Jacobs: ‘de beweging waarin zijn oma actief was’) en Lenin, en in het bijzonder door Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht (die hun leven voor de zaak gaven). We waren idealisten in de ware betekenis van het woord: bereid om ons leven in de weegschaal te leggen voor de revolutie”. Tot in het begin van de dertiger jaren hadden de communistische basismilitanten nauwelijks gehoord van de Russische partijleider Stalin die ze beschouwden als de eerder kleurloze uitvoerder van de Leninistische erfenis. “We zouden ons nooit ‘Stalinisten’ genoemd hebben, in onze ogen waren we gewoonweg revolutionaire communisten” ( Bookchin, 1999, p. 29). Geleidelijk ontstaan er echter barsten in Bookchins trouw aan de door Stalin gestuurde Comintern die wereldwijd de politieke lijn van de communistische partijen vastlegde. Midden van de dertiger jaren beval de Comintern om de tot dan toe toegepaste anti – kapitalistische strategie te vervangen door een Volksfrontpolitiek. Communisten moesten allianties aangaan met progressief burgerlijke en sociaaldemocratische partijen om een dam op te werpen tegen het triomferende fascisme. Met het oog daarop moesten de vroegere revolutionaire doelstellingen voorlopig in de diepvries gestoken worden. Toen Spaanse radicaal linkse bewegingen in 1936 een sociale revolutie op gang brachten (met een collectivisering van agrarische en industriële bedrijven) werd deze door de Spaanse communistische partij met hulp van Comintern agenten genadeloos in de kiem gesmoord. Kwestie van de Westerse liberale democratieën te overtuigen van Stalins goede trouw. Vele oprechte communistische revolutionairen buiten de Sovjet–Unie kregen de indruk dat hun partij een lijdzaam instrument was geworden in handen van een opportunistische Russische diplomatie die de belangen van het wereldproletariaat ondergeschikt maakte aan de belangen van de Russische staat. Die indruk werd nog versterkt toen Stalin er, op 23 augustus 1939, niet voor terugschrok om een niet–aanvalspact te sluiten met Hitler – Duitsland.
Naar aanleiding hiervan maakte Murray de overstap naar de Socialist Workers Party (SWP) opgericht door Amerikaanse volgelingen van de door Stalin verbannen en vervolgde Leo Trotsky. Een zelfverzekerde Trotsky had in juli 1939 verklaard dat de zich aankondigende nieuwe oorlog onvermijdelijk de ineenstorting van het kapitalisme en een wereldrevolutie zou teweegbrengen. Het jaar tevoren, in 1938, had hij de Vierde Internationale in het leven geroepen die wereldwijd de miljoenen arbeiders moest gidsen in die op handen zijnde eindstrijd. De SWP was met haar 2500 leden op dat moment de grootste sectie van de Vierde Internationale, vooral ingepland in New York. Van hieruit liep er ook een intensieve communicatie- en financiële ondersteuningslijn naar Coyoacan, het Mexicaanse ballingsoord van Trotsky. De SWP-samenkomsten werden bijgewoond door het kruim van de New Yorkse radicale intellectuelen: James Burnham, Sidney Hook, Dwight MacDonald en George Breitman. Veel later nog bleef Bookchin vertellen dat hij er als jong gastje persoonlijk kennismaakte met Jean van Heijenoort, die jarenlang Trotsky’s secretaris was geweest. Hij voelde zich opgetogen in dit polemische links-intellectuele milieu. Toch zou hij er aanvankelijk niet veel van opsteken.
Einde 1939 brak hij namelijk zijn middelbare schoolstudies af en ging op zoek naar een fabrieksbaan. Volgens eigen zeggen niet enkel om eindelijk eens over een regelmatig inkomen te beschikken maar ook in navolging van Trotsky’s aansporing om het proletariaat te organiseren met het oog op de nakende revolutie. Hij vindt een baan als ijzersmelter in een metaalfabriek in Bayonne (New Jersey) waar hij dagelijks vanuit de Bronx naartoe spoort. Het is arbeid die zijn krachten bijna te boven gaat: fysiek uitputtend, verschroeiende hitte, hels lawaai en vervuilde lucht. Maar hij doet zijn best om het vol te houden: SWP-militanten wilden modelarbeiders zijn die het respect en vertrouwen van hun collega’s verdienden om zo ruimte te scheppen voor politiek bewustmakingswerk. Hij slaagt erin zich na enkele maanden te laten verkiezen tot ‘shop steward’ voor de United Electrical Workers, deel uitmakend van de CIO (progressieve overkoepelende vakbond)-sectie van Bayonne waarvan de leiding militant stalinistisch was. Het wordt voor de prille twintigjarige activist een enerverende periode: lichamelijke afmatting (die hem verhindert om met frisse geest aan de SWP-bijeenkomsten deel te nemen) gecombineerd met politieke druk om het revolutionaire proces op gang te brengen. Wat echter nauwelijks wil lukken. Ook al omdat de stalinistisch georiënteerde syndicale leiding sinds de deelname van de V.S. aan de oorlog in december 1941 ingestemd had met een stakingsverbod om de geallieerde oorlogsinspanningen (die ook de Sovjet-Unie ten goede kwamen) niet te dwarsbomen. Daardoor leek de Trotskistische beweging met haar revolutionaire strategie (die de V.S. voorstelde als een te bestrijden imperialistische oorlogsstoker) in een impasse terecht gekomen te zijn. De meesterdenker van de SWP zelf kon geen richtlijnen meer uitvaardigen omdat hij in augustus 1940 slachtoffer was geworden van een stalinistische sluipmoordenaar. Maar ook binnen de beweging lieten zich allerlei dissidente stemmen horen.

Eén tegendraadse stem ging uit van de Duitse politieke vluchteling Josef Weber (1901-1959). Weber was autodidact, een beetje excentriek en opvallend intelligent. Hij was reeds lid van de Duitse communistische partij toen Rosa Luxemburg nog leefde maar sloot zich in de twintiger jaren aan bij de dissidente Trotskistische stroming (IKD) en kwam aan de kost als pianist, componist en ‘bandmaster’. Toen de Nazis aan de macht kwamen week hij uit naar Frankrijk, waar hij in de emigrantenpers artikels schreef die zeer op prijs gesteld werden door Trotsky zelf, wat Webers prestige erg ten goede kwam. Na de Duitse overrompeling van Frankrijk slaagde hij er nog nipt in naar het Amerikaanse continent te ontkomen. Ergens einde 1942 of begin 1943 leerde Bookchin Weber kennen in de New Yorkse SWP-kringen. Weber veroorzaakte daar een scherpe polemiek met een artikel waarin gesteld werd dat de wankele Europese verzetsbeweging tegen het Nazisme gebaseerd was op een samenwerking tussen arbeiders en burgerij die zich niet de revolutie maar wel de nationale bevrijding en het herstel van de burgerlijke democratie tot doel stelde. Dat ging frontaal in tegen de revolutionaire strategie en het politiek programma van de Vierde Internationale. De partijgetrouwe New Yorkse Trotskisten reageerden onthutst. Weber ging echter in de loop van de volgende maanden verder op de ingeslagen dissidente weg. De oorlog begon duidelijk in het voordeel van de geallieerden te keren zonder dat er tekenen waren van een nakende Duitse proletarische revolutie. Hoe moesten marxisten in de lijn van Trotsky met deze ontwikkelingen omgaan? Weber wijdde er zijn berucht artikel ‘Kapitalistische barbarij of socialisme?’ (oktober 1944) aan. Als de revolutionaire transitie naar het socialisme in het na-oorlogse Europa niet plaatsvond dan zou de wereld verzanden in barbarij. De Amerikaanse overwinnaars zouden de nazistische arbeids- en bevolkingspolitiek eerst extrapoleren naar het verslagen Duitsland (er circuleerden Amerikaanse plannen om dat land terug om te vormen tot een landbouwstaat) en later naar de rest van de onderworpen wereld. Bookchin was danig onder de indruk van Webers ‘regressie- of achteruitgangsstelling’: ook hij was de mening toegedaan dat met de ontmanteling van de Amerikaanse oorlogseconomie de vooroorlogse crisis opnieuw de kop zou opsteken..
Na bijna 5 jaar gezwoeg als metallo veranderde Murray van baan: hij werd bandarbeider in de autofabriek van GM in Manhattan. Het werk was lichter, de fabriek lag dichterbij huis en hij kon er lid worden van de United Auto Workers (UAW), de meest militante Amerikaanse vakbond van die tijd. Na een kort intermezzo (in 1946-47) waarin hij zijn legerdienst vervulde keerde hij terug naar zijn GM-fabriek waar het sociaal klimaat ondertussen echter totaal veranderd was. Het dictatoriale management had plaats geruimd voor een overleg-management: in ruil voor een vakbondsgarantie van sociale vrede was men bereid loonsverhogingen en sociale voordelen aan de arbeiders toe te kennen. De vakbonden gingen in op dit voorstel van een sociaal partnerschap (lente van 1948). Het kapitalisme trad in een nieuwe fase: die van het ‘Fordisme’ met inbegrip van de ‘welfare state’. Bookchin was overdonderd. Janet schrijft: ‘Als marxist sinds zijn kindertijd ervaarde hij dit inzicht als een shock. Want als het proletariaat niet revolutionair was dan was het proletarische socialisme een illusie en het marxisme gebaseerd op een misvatting’ (p. 44). Marxisme als theorie en praxis van de ‘proletarische revolutie’ en van de ‘dictatuur van het proletariaat’ was dood. Verschillende boegbeelden van de SWP deelden deze mening, gooiden de handdoek in de ring en zochten met vallen en opstaan een plekje onder de triomferende kapitalistische zon, waaronder de door Bookchin bewonderde Dwight MacDonald en Jean van Heijenoort.
2. Josef Weber en het libertaire socialisme
Moet men dan samen met het marxisme ook het socialisme verwerpen? Josef Weber en een aantal van zijn medestanders weigerden daarop positief te antwoorden. Dat zou immers op zijn minst een impliciete keuze voor de barbarij betekenen. Hij verwees daarbij naar een uitspraak van Trotsky dat in het geval de oorlog niet zou uitlopen op een revolutie ‘we zonder twijfel de vraag moeten stellen naar een herziening van onze opvattingen over het hedendaagse tijdperk en haar drijvende krachten’. Het socialistische project zou dus wel herdacht moeten worden. Met het oog daarop werd het Duitstalige tijdschrift ‘Dinge der Zeit’ en het Engelstalige zusterblad ‘Contemporary Issues’ uitgebracht (juni 1947), die zich tot doel stelden een nieuwe socialistische theorie te ontwikkelen op basis van de beschikbare feiten in plaats van die feiten te laten vertroebelen door de bril van een achterhaalde theorie. De Engelstalige groep rond C.I. telde een 25-tal medestanders en zij moesten de kern vormen van wat Weber een ‘Beweging voor een inhoudelijke Democratie’ noemde waarbij de nadruk kwam te liggen op doelstellingen en niet op middelen, op ethiek en niet op regels en procedures.
Bookchin verkreeg ondertussen dankzij de naoorlogse ‘G.I. Bill of rights’ een veteranenbeurs waarmee hij zich kon bijscholen en een baan verwerven in de stedelijke welzijnsadministratie. Daarnaast ontpopte hij zich tot persoonlijk secretaris van Weber. Hij hielp hem bij zijn onderzoek en het schrijven van Engelse teksten. Hij stelde zich bescheiden op als leerling en genoot van het gezelschap van een grote geest met politieke ervaring op de twee continenten. In Weber zag hij ongetwijfeld de vaderfiguur die hij als kind had moeten ontberen. Janet: ‘Hij leerde schrijver te worden door te fungeren als Webers bulldog’ (p. 54). De eerste nummers van C.I. waren gefocust op het onderbouwen van de regressie-thesis in al zijn aspecten, met veel aandacht voor Stalins totalitair staatskapitalisme. Dat is trouwens ook het thema van Bookchins eerste gepubliceerd artikel ‘State capitalism in Russia’ (1950).
Twee andere items die ontleend worden aan het marxisme kregen ook een plaats in hun herdacht socialisme. C.I. beschouwde het als een teken van de algemene regressie dat de rede door de Verlichting herleid werd tot nut, procedures en berekening. Het is een instrumentele rede geworden ter manipulatie en beheersing van dingen en mensen. Deze rede wordt negatief gecontrasteerd met de dialectische rede die ons inzicht verschaft in de natuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingsprocessen maar ons ook het onderscheid leert te maken tussen ‘what is’ en ‘what could be’ / ‘what should be’. Dialectische kritiek (theorie) moet beschouwd worden als een onontbeerlijk onderdeel van het revolutionaire proces (praxis).
Daarnaast ontleende men aan Marx een uitgesproken optimistische visie op de technologische ontwikkeling. Wanneer deze ontwikkeling het stadium van de volledige automatisering heeft bereikt dan verliest het kapitalisme zijn bestaansrecht en kunnen de arbeiders het economische leven in eigen handen nemen. De technologische evolutie opende dus het zicht op nooit eerder geziene utopische mogelijkheden. Weber meende dat deze gedachte aan de basis kon liggen van zijn programma voor een nieuw socialistisch project. Hij schreef er een manifest over onder de titel ‘The great Utopia’. Duizenden jaren lang had de mensheid gepoogd een aards paradijs te verwezenlijken maar omdat hun harde labeur slechts povere resultaten opleverde was dit streven er steeds toe veroordeeld gebleven een fantasie te blijven (cfr. de middeleeuwse fantasieën over ‘Cocagne’). Met onze hedendaagse technologie is echter het potentieel aanwezig om zonder labeur in onze basisbehoeften (en zelfs nog iets meer) te voorzien en de aldus vrijgekomen tijd te besteden aan creatieve en verheffende activiteiten. Maar dan moest de wegwerpproductie gericht op artificieel gecreëerde behoeften vervangen worden door kwaliteitsproductie gericht op basisbehoeften. De verspileconomie vervangen door een gecontroleerde utopie veronderstelde de uittekening van een Wereldplan: een inventaris opstellen van Amerika’s economische en sociale hulpbronnen waarbij het maatschappelijk nuttige onderscheiden werd van het overbodige. Wie zou werk kunnen maken van deze inventaris? Weber maakte naam met het lanceren van gedurfde en soms zelfs roekeloze stellingen waarna hij de staving ervan vlotjes overliet aan zijn medestanders. ‘Bulldog’ Bookchin was zijn geliefkoosde materiaal-verzamelaar!
Maar Bookchin had andere en in zijn ogen interessantere katten te geselen. Binnen de C.I. redactie was er n.a.v. de publicatie van twee recente boeken een discussie ontstaan over het mogelijke goede en slechte gebruik van synthetische hulpmiddelen in de grootschalige landbouw. Bookchin onderzocht de zaak grondig m.b.v. de verslagen van een parlementaire commissie die in de herfst van 1950 hoorzittingen organiseerde over het thema. Daar leerde hij dat het gebruik van bemesters, pesticiden, bewaarmiddelen, smaak- en kleuradditieven, enzovoort, potentieel negatieve effecten konden hebben op het menselijke organisme. Zijn bevindingen publiceerde hij in het artikel ‘The problem of chemicals in food’ (1952). Kapitalisme is dus niet enkel een uitbuitingssysteem, het schaadt bovendien de menselijke gezondheid. Een bevinding die nieuwe argumenten opleverde voor een anti-kapitalistisch alternatief.
In datzelfde jaar 1952 werd er werk gemaakt van de Cross Bronx Express way dwars door de arbeiderswijken waar Murray zijn jeugd had doorgebracht. In naam van koning auto en van economische efficiëntie en vooruitgang moesten de oude leefgemeenschappen op menselijke maat plaats maken voor snelwegen, bruggen en tunnels, hoogbouw en gebetonneerde pleinen. Om inzicht te krijgen in deze evolutie sloeg hij er terug de werken van Marx en Engels op na (de passages over de relaties tussen stad en platteland) en verdiepte zich in het werk van zijn stadsgenoot, de progressieve beschavingscriticus Lewis Mumford (1895-1990). Deze beschreef in zijn ‘The Culture of Cities’ (1938) de evolutie van de middeleeuwse organische stad naar de kapitalistische mega-stad, georganiseerd rond macht en geld, die hij beschouwde als een rem op de beschaving. Bookchin was radicaal bij het uittekenen van een alternatief. De megasteden moesten terug gedecentraliseerd worden, opgedeeld in kleinschalige, goed geïntegreerde gemeenschappen die niet langer gesegregeerd zouden zijn door kapitalistische eigendomsverhoudingen. Deze gedecentraliseerde gemeenschappen zouden bovendien in de onmiddellijke nabijheid van het platteland liggen waar een kleinschalige en gediversifieerde landbouw de overhand moest krijgen. Dit alles moest uitmonden in een versterking van de sociale solidariteit in de stad, maar ook van de band tussen stad en platteland en tussen de mens en de natuur in het algemeen. De nieuwe technologie zou deze eco-decentralisatie waar kunnen maken en ook nieuwe mogelijkheden (via de verkorting van de arbeidstijd) scheppen om vormen van lokale democratie te introduceren (hij liet zich daarbij inspireren door de volksvergaderingen van de Atheense polis). In zijn analyse van de stedelijke evolutie en in zijn voorstellen om het roer om te gooien komen reeds vele elementen in kiemvorm voor van de ‘sociale ecologie’ die hij 30 jaar later zou uitwerken in zijn magnum opus ‘The ecology of freedom’ (1982). Het artikel dat hij er toendertijd – begin jaren ‘50- over schreef onder de titel ‘The limits of the city’ gaf echter aanleiding tot bitsige discussies tussen de C.I. redactieleden. En Josef Weber sprak er zijn veto over uit: niet empirisch genoeg, té historisch, té academisch. Het zou tot 1973 duren vooraleer het, ditmaal in boekvorm, uitgegeven zou worden.

Op 1 maart 1954 werd de wereld opgeschrikt door de eerste Amerikaanse test met de waterstofbom die plaats vond in de Indische Oceaan. De fall-out tastte de bemanning van een Japanse vissersboot aan en verspreidde zich over de ganse Japanse kust. Bookchin onderzocht de effecten van de test en kwam tot de conclusie dat ganse vispopulaties die dienden als voedsel voor de mens besmet geraakten door de radioactieve straling. Hij benadrukte ook dat dezelfde effecten teweeggebracht konden worden door het zogenaamde vreedzame gebruik van atoomenergie. Hij publiceerde er een pamflet over dat op 20.000 exemplaren verspreid werd. De bekende Amerikaanse pacifist A. Muste bedankte er hem persoonlijk voor.
Bookchins onderzoek naar chemicaliën in voedsel, stadsontwikkeling en urbanisatie en de mogelijkheden en gevaren van de zich razendsnel ontwikkelde technologie (automatisering van de industrie, de triomf van massaproductie (auto), atoomenergie, …) zetten zijn denken op nieuwe en creatieve sporen. Dankzij de voedingsbodem die zijn geestelijke vader Josef Weber voor hem bereid had bereikte zijn denken nu het stadium van volwassenheid. De leerling kroop onder de beschermende vleugels van zijn leermeester uit en stond op het punt om op eigen kracht uit te vliegen. Dat werd het ‘jonk’ niet in dank afgenomen. Temeer omdat Weber de kladversie van het Wereldplan dat Bookchin tussendoor toch nog op papier had kunnen zetten als ondermaats beoordeelde. Hij beschuldigde Bookchin van ‘journalisme’ (oppervlakkigheid?) en amateurisme. Maar ook de andere Amerikaanse C.I.-medestanders kregen steeds meer te maken met Webers woede-uitbarstingen en beschuldigingen. Zij begonnen de samenkomsten van de groep te mijden of haakten helemaal af. Uiteindelijk liep een theoretische discussie over de houdbaarheid van Marx’ economische analyses helemaal uit de hand. Er volgde een breuk met Weber. In 1958 keerde deze naar Duitsland terug waar hij een jaar later zou overlijden. ‘De groep die hem eens ophemelde als de opvolger van Trotsky was hem gaan verachten’ (p. 79).
3. Op zoek naar een eigen weg: New Left en tegencultuur
Bookchins onderzoek en de artikels die hij op basis hiervan in C.I. publiceerde, zouden uiteindelijk resulteren in drie boeken: ‘Our synthetic environment’ uit 1962, ‘Crisis in our cities’ uit 1965 (een boek van Bookchin dat ooit in het Nederlands vertaald werd onder de titel ‘Stikkende steden’), en het reeds eerder vernoemde ‘The limits of the city’ (1973). Zijn eersteling is Bookchin steeds nauw aan het hart blijven liggen. In ‘Our synthetic environment’ schetst hij de kwalijke effecten van de stedelijk-industriële samenleving op het fysische en psychische welzijn van de burgers. De remedies die hij voorstelt om de kwalen te bestrijden zijn zowel radicaal als origineel: organische landbouw, hernieuwbare energie, kleinschalige ondernemingen, evenwichtsherstel tussen stad en platteland. Toeval wilde echter dat het boek in dezelfde periode uitkwam als het pioniersboek van de ecologische bewustwording: ‘Dode lente’ van de vermaarde biologe Rachel Carson. Daarin behandelde ze het vernietigend effect van het gebruik van chemicaliën (DDT) op de vogelpopulatie. Deze specifieke invalshoek en haar vlotte schrijfstijl maakten van het boek een absolute bestseller waarnaast debutant Bookchin –die toen schreef onder het pseudoniem Lewis Herber- in de schaduw gesteld werd.

Ondanks het geringe succes van zijn publicaties voelde hij aan dat hij iets belangrijks op het spoor was. Hij maakte een studie van de wetenschappelijke ecologie (ondermeer Charles Elton) en zijn filosofisch georiënteerde geest ontdekte opvallende parallellen tussen natuurlijke en sociale processen. Beide soorten processen zouden gekenmerkt worden door spontaneïteit, diversiteit, holisme of ‘eenheid in diversiteit’. Hij begon zich ook te realiseren dat de ecologische visie op het functioneren van de natuur raakvlakken vertoonde met de anarchistische visie op maatschappelijke processen. Biehl schrijft: ‘Spoedig besefte hij dat zijn eco-decentralistische ideeën een onmiskenbare gelijkenis vertoonden met het anarchisme, de ideologie die stelt dat de staat (of wat de Amerikanen de regering noemen) onvermijdelijk onderdrukkend is en dat de mensen zich kunnen en zouden moeten bevrijden van de gecentraliseerde bureaucratie die hen psychologisch afhankelijk maakt en politiek machteloos én tegelijk fungeert als een wapen van het kapitalistisch systeem dat hun fysisch welzijn bedreigt’ (p. 83). Bookchins anarchisme was zeker niet het resultaat van een directe lectuur van de grote anarchistische klassiekers. De gelijkenis met Peter Kropotkins ideeën (zoals uiteengezet in diens ‘Fields, factories and workshops’) is opvallend maar de beïnvloeding kwam tweedehands tot stand via zijn lectuur van Lewis Mumford die in zijn jeugd Kropotkin bestudeerd had. Diepgaander was de invloed van de nauwelijks bekende Duitse anarchistisch geïnspireerde architect Erwin Gutkind die Nazi-Duitsland ontvluchtte en twee boeken in het Engels publiceerde: ‘Community and environment’ (1954) en ‘Twilight of the cities’ (1962). Daarin houdt hij een pleidooi voor gedecentraliseerde kleinschalige gemeenschappen die in een evenwichtige interactie staan met hun natuurlijke omgeving. Gutkind omschreef zijn visie ook als een ‘sociale ecologie’, een term die Bookchin later zou gaan gebruiken ter aanduiding van zijn uitgewerkte wereldbeschouwing. Dit samenkomen van ecologisme en anarchisme zou zijn neerslag vinden in het essay ‘Ecologie en revolutionair denken’ (1964), eerst gepubliceerd in diverse anarchistische tijdschriften en in 1971 ook in boekvorm (‘Post–scarcity anarchism’), dat kan beschouwd worden als het eerste manifest van de radicale politieke ecologie. De door Bookchin bewonderde Rosa Luxemburg had een halve eeuw eerder gesteld dat de fundamentele keuze van de Westerse beschaving die tussen ‘socialisme of barbarij’ zou zijn, hij herformuleerde het als een keuze tussen ‘anarchisme of uitsterven’!

een later boek van Janet Biehl
In deze jaren dat hij zich ook engageerde in de Amerikaanse burgerrechtenbeweging (CORE: Congress for racial equality) en de opkomende progressieve studentenbeweging (SDS: Students for a democratic society) leerde hij de jonge New Yorkse bohémien Allan Hoffman (1944-1970) kennen waarmee hij een studiegroep organiseerde en de Federation of Anarchists oprichtte. Een centrale gedachte van de Federatie was: we moeten zo veel mogelijk proberen onze innerlijke commissaris uit te bannen en een nieuw soort revolutionair scheppen waarbij de politieke idealen ook weerspiegeld worden in het persoonlijke leven. De tegencultuur opende Bookchins ogen voor het ‘totalistisch’ karakter van de op gang komende jeugdrevolte: politieke bevrijding moet aangevuld worden met culturele en psychische bevrijding. Bookchin hield afstand van onbesuisde tegenculturele experimenten (LSD als revolutionair middel om de geketende geest te bevrijden) maar had wel sympathie voor de ethische revolte (tegen oorlog, discriminatie, paternalisme, arbeidsethiek en consumptiedrift). Misschien kon deze revolterende jeugd wel de rol van kapitalistische doodgraver vervullen die Marx ooit had toevertrouwd aan het proletariaat. Hij besefte heel goed dat deze jongeren geen revolutionair bewustzijn hadden, maar dat konden zij wel ontwikkelen, waarbij hij voor zichzelf een rol van leermeester zag weggelegd. Hij schreef in dit verband ook het artikel ‘Need and desire’, waarbij hij het complementaire karakter van een sociale revolutie (die moest instaan voor een bevrediging van de basisbehoeften) en een culturele revolutie (die moest beantwoorden aan de menselijke verlangens) aantoonde. Een volledige menselijke bevrijding veronderstelde een evenwicht tussen beide polen: sociale actie mocht niet geofferd worden op het altaar van het ‘zelf’ maar het ‘zelf’ mocht evenmin in de verdrukking geraken door een losgeslagen engagement. In deze periode bezocht hij ook een paar keer Europa waar hij kennismaakte met de Provo – beweging in Amsterdam, Situationistische boegbeelden (ondermeer Guy Debord) en Spaanse anarchistische ballingen in Parijs en (in de weken na mei ’68) ook met Franse studentenleiders.
Uiteenlopende omstandigheden –ideologische dogmatisering van de SDS en de New Left in het algemeen; criminalisering van de hippie – scène (LSD werd ingeruild voor dure heroïne) maar ook de onverwachte dood van Allan Hoffman- doen Bookchin in de loop van 1971 besluiten om zijn geboorteplaats, de grootstad New York, in te ruilen voor het nog landelijke Burlington, hoofdstad van de buurstaat Vermont. Hij sluit zich daar aan bij enkele New Yorkse medestanders die al eerder de overstap gemaakt hebben naar het land. In dezelfde periode verschijnt niet enkel de verzamelbundel ‘Post-scarcity Anarchism’ (opgedragen aan Josef Weber en Allan Hoffman, met daarin het eerder vermelde essay ‘Ecologie en revolutionair denken’) maar zet hij zich ook aan het schrijven van twee nieuwe boeken. In de eerste plaats zijn hoofdwerk The Ecology of Freedom- waarin hij de oorsprong van de sociale kwestie (hiërarchie) én de ecologische problematiek (vernietiging van de natuur) onderzoekt. Daarnaast een boek over de geschiedenis van het Spaanse anarchisme dat in 1977 gepubliceerd zou worden. Hij bewonderde de Spaanse anarchisten omwille van hun vastberaden engagement (in tegenstelling tot de duiventil mentaliteit van vele nieuwe anarchisten), hun doordachte vormen van anti-hiërarchische organisatie (affiniteitsgroepen) en hun (zij het halfslachtige) pogingen om maatschappelijke vrijheid in alternatieve instellingen (‘forms of freedom’) vorm te geven.

4. Bookchins doorbraak: leraar, activist en theoreticus
De publicatie van het eerste rapport van de Club van Rome ‘Grenzen aan de groei’ ( in hetzelfde jaar 1972) bekritiseerde hij als alarmistisch en a-politiek. De olievoorraden geraakten niet zo maar op, ze werden verspild. Bovendien zijn niet ‘wij’, de mensheid als zodanig, verantwoordelijk voor de aantasting van de natuur maar wel een specifiek economisch systeem, het kapitalisme. ‘De (ecologische) beweging moest de winstgeoriënteerde economie in vraag stellen: een economie die gebaseerd is op de productie omwille van de productie, waarvan de levenswet ‘groei-of-sterf’ is, die de mensen reduceert tot kopers en verkopers en die de natuur opvat als een verzameling van hulpbronnen die uitgebaat dienen te worden’ (Biehl, 150). De publicatie van het Rapport en de vlak daarop uitbrekende eerste oliecrisis richtte wel de aandacht van het grote publiek op de actualiteit van de ecologische problematiek.
In deze periode komt er ook een einde aan de bohémien-achtige levensstijl van Bookchin wanneer hij op voorspraak van een goede vriend benoemd wordt tot filosofiedocent aan het Goddard College, gelegen op 80 kilometer van Burlington. Het was een alternatieve onderwijsinstelling die onderdak gevonden had op een verlaten boerderij en die een combinatie van zelfstudie en buitenschools leren aanmoedigde. Vanaf 1973 organiseerde het College een zomerseminarie dat zich richtte tot ecologische activisten: voorstanders van alternatieve technologie, organische landbouw en maatschappelijke decentralisatie. Het initiatief werd een dusdanig succes dat het een paar jaar later tevens als een vast cursusaanbod van het College geprogrammeerd werd. De inrichter was het Institute for Social Ecology (ISE) waarvoor Bookchin als eerste directeur fungeerde. Deze functie zou hij jarenlang combineren met een leeropdracht aan de School of environmental Studies, deel uitmakend van de Ramapo Kunstschool in Bergen County (deelstaat New Jersey). Hij was trouwens een veel geprezen docent die in de voetsporen van de 19de-eeuwse ‘generalisten’ stapte: systeemdenkers die zich niets aantrokken van de grenzen tussen de verschillende disciplines. Bovendien bleef hij regelmatig lezingen geven over thema’s zoals de impact van historisch gegroeide hiërarchieën, kapitalisme, decentralisatie en aangepaste technologie, zonne-energie en aquacultuur, organische landbouw en stadstuinieren. Soms kwamen er honderden toehoorders opdagen. De tijdsgeest stond in de eerste helft van de zeventiger jaren nog aan zijn kant.
Bookchin had ook een bijzondere belangstelling voor de beweging ter versterking (‘empowering’) van de stadswijken. Buurtactivisten voerden actie om de politieke macht te herschalen: in zichzelf besloten gemeentebesturen moesten gedwongen worden de macht te delen met wijkassemblees. Een toenmalige vriend van Bookchin, Karl Hess, hield in zijn boek ‘Neighbourhood Power’ (1975) een pleidooi voor een reële machtsdecentralisatie naar de wijkraden toe. En niet ver van Vermont, in de naburige Canadese grootstad Montréal werd in dezelfde periode de Montréal Citizens Movement (MCM) boven de doopvont gehouden met als voornaamste programmapunt: ‘Uneville pour tous’. Zij kwamen zelfs als overwinnaars uit de lokale verkiezingen. Bookchin is er regelmatig als spreker te gast op uitnodiging van de anarchistische uitgever en activist Dimitri Roussopoulos en de libertaire socialist Stephen Schecter, lid van het uitvoerend bureau van de MCM. In de V.S. zou de beweging voor een gedecentraliseerde buurtmacht in april 1976 een ‘Bill of Rights’ aannemen. Daarin wordt het recht van burgers opgeëist om hun eigen buurt op een democratische en rechtvaardige wijze te besturen. Samen met de 200ste verjaardag van de Amerikaanse revolutie was dit de aanleiding voorBookchin om de vroegste geschiedenis van zijn land nog eens door te lichten. Zijn voornaamste conclusiewas dat de institutionele motor achter deze revolutie een variant van buurtbestuur was geweest, namelijk de ‘Town Meeting’ van New England. Daardoor werd hij nog in zijn mening versterkt dat alle revolutionaire bewegingen in het verleden stedelijk van aard geweest waren. De ‘gemeente’ en niet de ‘fabriek’ was de locus van verzet, net zoals de ‘burger’ en niet de ‘arbeider’ het subject van de revolutie geweest was.
De leraar en spreker (‘lecturer’) bleef echter ook een activist. In reactie op plannen om in het kustplaatsje Seabrook (deelstaat New Hampshire) een kerncentrale te bouwen vormt zich in 1976 de Clamshell (=mosselschelp) Alliantie: de lokale mosselvelden dreigden immers het slachtoffer te worden van het opgewarmde kustwater. De actievoerders lieten zich inspireren door de grotendeels geweldloze directe acties die Duitse tegenstanders van kernenergie in dezelfde periode met succes in de praktijk brachten. Toen de Alliantie de toestroom van nieuwe actievoerders nog nauwelijks de baas kon werd er een Coördinerend Comité (CC) opgericht bestaande uit vertegenwoordigers van de verschillende regio’s in New England, maar waarbij de beslissingsbevoegdheid in laatste instantie bij de plaatselijke actiegroepen bleef liggen. De Alliantie had dus een libertaire, bottom-up structuur die veel gelijkenis vertoonde met de affiniteitsgroepen van de Spaanse anarcho-syndicalisten. Niet toevallig omdat Bookchin juist in deze periode een punt had gezet achter zijn manuscript over de geschiedenis van de Spaanse beweging en zijn ‘A note on affinitygroups’ uit 1969 opnieuw had laten herdrukken en verspreiden. Nog in mei 1977 zou hij een opmerkelijke toespraak houden in solidariteit met de 1400 (!) Clams die door de politie twee weken in hechtenis werden gehouden. Uiteindelijk zou de actie op een nederlaag uitlopen omdat het CC door de knieën ging voor een gerechtelijk bevel dat directe acties (zoals het doorknippen van prikkeldraad) als een vorm van geweld verbood. Volledig in tegenspraak met haar mandaat nam het CC deze beslissing op eigen houtje zonder haar basis te raadplegen. Jaren later nog zou Bookchin blijven verwijzen naar dit voorval in zijn pleidooi voor statutair vastgelegde basisdemocratische structuren met duidelijk omschreven bevoegdheden van de coördinerende instanties.
Terwijl de progressieve tijdsgeest in Amerika langzaam uitdoofde (de Reagan-jaren lagen in het verschiet) kwam de rebellerende babyboom – generatie in West-Europa nu pas aan bod. In 1980 organiseerde Bookchins Duitse vertaler voor hem een lezingenronde doorheen het land. In de Duitse steden hing een sfeer van actie en hoop. Er was een massale vredesbeweging op gang gekomen als reactie op de NATO–beslissing om meer dan 200 nieuwe atoomraketten op Duitse bodem te installeren die in staat waren op enkele minuten tijd Moskou te treffen. Het nieuwe wapentuig werd door de activisten beschouwd als symptoom van een globaal dysfunctionerend maatschappijmodel waardoor ook ecologisten, feministen en antikapitalisten mee aan het verzet deelnamen. De beweging had libertaire trekjes omdat basisdemocratie in de organisatiestructuren verankerd werd terwijl directe actie in de praktijk de voorrang kreeg. Bovendien leken de Duitse jongeren meer in theorie geïnteresseerd dan hun eerder pragmatisch georiënteerde leeftijdsgenoten in Amerika. Daardoor hadden ze er ook geen moeite mee in te zien dat ecologische problemen mede veroorzaakt werden door de bestaande sociale verhoudingen. Dat was ook de centrale gedachte van Bookchins sociale ecologie. Zijn kennismaking met Duitsland viel dusdanig goed mee dat hij in de lente van 1981 naar Europa terugkeerde en naast Duitsland ook Nederland, België, Zwitserland en Italië bezocht. Het viel hem op dat de alternatieve scène sterker was in kleinere steden (zoals Freiburg) omdat daar nog ‘some sense of community’ aanwezig was. Daaruit leidde hij af dat leven in een kleine stad nog niet hoefde te betekenen dat men politiek uitgerangeerd was. Integendeel: het kon een bron van aanstekelijke vernieuwing vormen. Terug in Burlington begon hij verbanden te leggen tussen de volksvergadering in de Griekse polis en de ‘town meeting’ die in bijna 250 Vermontse stadjes kon beslissen over materies inzake onderwijs, infrastructuur en gemeentelijke begroting. De burgers die deelnamen aan de bijeenkomsten ontwikkelden vanuit de praktijk een politiek oordeelsvermogen dat hen in staat stelde om verantwoordelijke beslissingen te nemen. Bovendien kwam er een positieve kentering in de lokale politieke van zijn woonplaats Burlington toen in maart 1981 de 39-jarige socialist Bernard Sanders tot burgemeester werd verkozen. Deze dankte zijn overwinning aan het feit dat hij zich had opgeworpen als pleitbezorger van de buurtbewegingen die o.a. actie hadden gevoerd rond de eis om de gemeenteraad te vervangen door een systeem van open democratische buurtvergaderingen.

Bernie Sanders
Naast zijn betrokkenheid op de lokale politiek gebruikte Bookchin na zijn terugkeer uit Europa de resterende maanden van het lopende schooljaar om het manuscript van wat zijn hoofdwerk over sociale ecologie zou worden (‘The ecology of freedom’) persklaar te maken.
Bookchins ‘sociale ecologie’ huldigt een dialectische visie op de verhouding tussen mens en natuur. Onder ‘dialectiek’ verstaat hij een dynamische benadering die focust op de ontwikkelingsmogelijkheden die aanwezig zijn in entiteiten en situaties en die zich onder gunstige voorwaarden kunnen verwezenlijken. Elk gegeven wordt binnen zulk een perspectief opgevat als het resultaat van een ontwikkeling maar tegelijk ook als motor van nieuwe ontwikkelingen. Vandaar ook het belang van natuurhistorie (evolutie) en van maatschappelijke ontwikkeling (geschiedenis) in het oeuvre van Bookchin. De evoluerende oorspronkelijke natuur (‘eerste natuur’) vertoont een tendens naar een steeds grotere differentiatie en complexiteit waaruit tenslotte de homo sapiens is ontstaan. Deze mens is in staat zijn redelijk bescheiden lichamelijke kracht te compenseren door anatomische flexibiliteit en een grotere herseninhoud. Daardoor wordt hij drager van nieuwe mogelijkheden waarvan de verwezenlijking leidt tot een breuk of scheiding met de niet-menselijke natuur. In tegenstelling tot dieren die zich aanpassen aan hun specifiek milieu kunnen mensen de grenzen van hun milieu overschrijden: via creatief gedrag (cultuur) is de mens in staat het milieu dusdanig te veranderen dat het voldoet aan zijn basisbehoeften. Bookchin spreekt in dit verband van een ‘tweede natuur’. Daarmee benadrukt hij dat de mens niet mag beschouwd worden als een soort ontaarding van de natuur maar wel als de dialectische verwezenlijking van mogelijkheden die reeds aanwezig waren in de ‘eerste natuur’. Het opmerkelijk vermogen van de mens om in te grijpen op de natuur –bijvoorbeeld via de ontwikkeling van technologie en wetenschap- werd hem gegeven door de natuur zelf. Scheiding van de natuur verhindert niet dat de mens tegelijk verworteld blijft in diezelfde natuur!
De overgang van natuurhistorie naar menselijke geschiedenis gebeurt via een dialectische omslag waarbij een aantal biologische gegevenheden specifiek vorm gegeven wordt in maatschappelijke instellingen. Zo ligt de lange zorgafhankelijkheid van menselijke kinderen aan de basis van langdurige samenlevingsverbanden tussen bloedverwanten die een insiders-mentaliteit bevorderen met de daarmee gepaard gaande solidaire gevoelens (families, clans, stammen). Tegenover de insiders staan de outsiders (‘vreemdelingen’) die naargelang van de traditie, moraal en (later) ethiek gastvrij of vijandig bejegend worden. Ook andere biologische gegevenheden (leeftijd, geslacht, …) worden van strikt natuurlijke items getransformeerd tot maatschappelijke verschijnselen. In den beginne gebeurt deze socialisatie van biologische kenmerken in een complementaire geest: niemand was dominant of ondergeschikt, de verschillende sociale groepen hadden elkaar immers nodig om een relatief stabiel geheel te vormen. Bookchin spreekt van een egalitaire maatschappij die geregeld wordt door drie onuitgesproken principes: gelijkheid van ongelijken; het vruchtgebruik van de beschikbare hulpbronnen; wederzijdse hulp. Onder die voorwaarden beschouwt de mens zich ingebed in de rest van de natuur waaraan men kan participeren via rituelen (wat een ambivalent gevoel van anders-zijn niet uitsluit!).
Hoe kan men dan de overgang van dat gevoel van ingebed-zijn in en participatie aan de natuur naar een mentaliteit van meesterschap en exploitatie verklaren? Dat komt doordat de oorspronkelijke egalitaire maatschappelijke instellingen via een ‘subtiele’ historische dialectiek (bevolkingstoename, oorlogen, ontstaan van de landbouw …) in hiërarchische zin getransformeerd werden. De complementaire relaties tussen de sociale groepen maakten plaats voor ongelijke machtsverhoudingen en statusverschillen. Denk in dit verband aan gerontocratische ( de macht komt in handen van de ouderen), patriarchale ( mannelijke waarden worden hoger ingeschat dan vrouwelijke) en theocratische (‘geïnspireerde’ mannen worden professionele leiders) verschuivingen. Dit gebeurde zeker niet zonder slag of stoot: Bookchin beschouwt de geschiedenis als een permanente strijd tussen een ‘legacy of domination’ en een ‘legacy of freedom’ waarbij de uitslag niet bij voorbaat vaststaat. Verschillende toekomsten zijn mogelijk en welke uiteindelijk gekozen wordt hangt af van de menselijke wil (en deze op zijn beurt van het bewustzijn!).

De triomf van de hiërarchische instellingen doet een wereldbeeld ontstaan waarin de niet-menselijke natuur wordt opgevat als een hiërarchische zijnsketen die door de mens beheerst moet worden. De niet-menselijke natuur verschijnt in het vervolg als een vreemde, vijandige en vrekkige sfeer die slechts met behulp van een strak georganiseerd arbeidsleger dienstbaar gemaakt kan worden aan de mens. Dit natuurbeeld legitimeert dus ook de menselijke onderdrukking omwille van de zogenaamde noodzaak van een strikt gedisciplineerde arbeidsorganisatie. Op die manier rechtvaardigen kapitalisten en hun liberale verdedigers de exploitatie van de arbeider. Maar, zegt Bookchin, ook Marx beweert dat heerschappij zijn oorsprong vindt in de kapitalistische uitbuiting van de arbeidersklasse die nodig is om de menselijke afhankelijkheid van de natuur op te heffen (via de creatie van overvloed). Hijzelf daarentegen poogt aan te tonen dat heerschappij-relaties van dominantie en onderwerping gegroeid zijn uit allerlei sociale hiërarchieën (die niet altijd uitbuitend hoeven te zijn en soms zelfs welwillend kunnen zijn), die veel verder teruggaan in de geschiedenis dan de klassentegenstellingen en daarom ook veel moeilijker te bekampen zijn. Daarom is antikapitalistische strijd weliswaar een noodzakelijke maar geenszins voldoende voorwaarde om evenwichtiger intermenselijke en ecologische verhoudingen tot stand te brengen.
Bookchin aarzelt niet om het uitdijende kapitalistische ethos metaforisch te omschrijven als een uitzaaiend kankergezwel dat het bestaan van complexe levensvormen bedreigt. Het zal in laatste instantie afsterven doordat het zijn beide gastheren –de maatschappij en de natuur- kapot parasiteert. Ecologisch gezien vormt het de natuur om tot een synthetische omgeving. Economisch gezien reduceert het mensen tot producenten en consumenten die opgejaagd worden in de tredmolen van het winstbejag. Politiek gezien vervangt het de actieve burger door de passieve en berekenende ‘tax payer’. Maatschappelijk gezien wordt het bezielde samenleven (in de stad) verdrongen door het anonieme naast-elkaar-leven (in de suburb). De strijd tegen de klassenmaatschappij en hiërarchische relaties ter vrijwaring van de ecologische basis van ons bestaan kan dan ook niet meer gevoerd worden in naam van het oude dilemma ‘socialisme (leven) of barbarij (overleven)’. Tegenwoordig is het leven een voorwaarde geworden voor het overleven en daarom is ‘sociale ecologie’ (leven én overleven) of de dood’ een veel passender omschrijving geworden van de inzet van de hedendaagse strijd.
5. Strijd tegen de ‘normalisering van de groene partijen
Mede onder impuls van de nieuwe sociale bewegingen (w.o. de vredes- en anti-kernenergiebeweging) deden de Grünen in maart 1983 hun intrede in het Duitse parlement. Het was een politieke formatie die bewust buiten de lijntjes kleurde (een ‘anti-partij’ partij). Zij beschouwde zich in de eerste plaats als de politieke arm van de buitenparlementaire bewegingen. Daarom ook werden allerlei regels opgesteld om te vermijden dat de verkozenen zich in hun parlementair zitje zouden gaan verankeren en van de politiek hun beroep maken. Groene vertegenwoordigers moesten de go-between zijn tussen enerzijds de actieve burgers in de sociale bewegingen en lokale actiegroepen en anderzijds de instellingen van de macht. Macht over het volk mocht niet in de plaats komen van de volksmacht. Basisdemocratie veronderstelde op lange termijn een decentralisatie van de politieke macht naar het plaatselijke niveau. De Grünen omschreven zichzelf wel eens als ‘noch links, noch rechts’ maar Bookchin beschouwde hun programma als radicaal links met expliciete sociaal – ecologische trekjes. De Duitse Groenen beschouwde hij dan ook als een hoopvol lichtpunt in het rechtser wordende politieke klimaat. Deze rechtseTendenzwende deed zich gevoelen inde verkiezing van Margaret Thatcher in Groot-Brittannië (1979) en Ronald Reagan in de VS (1980).
In deze periode trok hij met een vervroegd pensioen ook een streep onder zijn onderwijsloopbaan, waardoor hij de tijd kreeg om zijn ideeën verder uit te werken en op papier te zetten. Deze ‘ideeën’ betroffen natuurlijk de sociale ecologie (uitgewerkt in The ecology of freedom in 1982) maar ook zijn politieke filosofie die hij omschreef als ‘libertair municipalisme’ (gemeentelijk zelfbestuur) en die voor het eerst uitgewerkt werd in zijn ‘The rise of urbanization and thedecline of citizenship’ (1987, herwerkte uitgaves in 1992 en 1995). Daarin wordt het zwaartepunt van de politieke besluitvorming gelegd bij open volksassemblees op gemeentelijk niveau, waarbij politieke problemen die het lokaal niveau overstijgen in confederaal verband behandeld worden door afgevaardigden met een bindend mandaat (ze fungeren louter als spreekbuis van hun assemblees). Het zou dus gaan om een vorm van directe democratie waarbij er geen afbreuk gedaan wordt aan de soevereiniteit van de burgers door een of andere vorm van representatie (verkozenen die kunnen spreken in naam van het volk zonder dat volk te moeten raadplegen). Bookchin maakt tevens een scherp onderscheid tussen de politieke sfeer en de sfeer van de ‘statecraft’ (staatsmanschap, het politieke bedrijf van de beroepspolitici). ‘Staat’ vindt zijn oorsprong in de natuurlijke ongelijkheid van de mensen (denk aan het ontstaan van de gerontocratie, het patriarchaat, de theocratie en ook de monarchie), terwijl ‘politiek’ zijn oorsprong heeft in de gelijkheidsgedachte die voor het eerst, hoe onvolmaakt ook, in de stad (Athene) tot ontwikkeling kwam. Dit onderscheid was belangrijk om delen van de anarchistische beweging over de streep van de politieke participatie te trekken. Bookchin hoopte deze beweging een soort van derde adem te geven na het uitdoven van haar ‘insurrectionele’ fase (1917) en niet lang daarna ook van haar anarcho-syndicalistische fase (1936). Maar de meeste anarchisten hadden zo hun twijfels: waren die gemeentelijke besturen geen soort van micro–regerinkjes, de kleinere schakels van het grote systeem, waaraan elke participatie de voorbode van een recuperatie was? In plaats van het systeem te veranderen was het waarschijnlijker dat het systeem zijn anarchistische participanten zou veranderen! Bookchin erkende dat gevaar maar meende dat te kunnen bezweren door middel van een aantal regels waaraan de verkozenen zich moesten houden en door permanent te werken aan hun ideologisch bewustzijn.
Wanneer zijn boeken meer en meer vertaald geraken raakt Bookchin ook bekend in Europese anarchistische en links groene milieus. Zo sloot hij vriendschap met Jutta Ditfurth, die jarenlang partijvoorzitster en flamboyante pleitbezorgster van de basisdemocratie binnen de Duitse groene partij zou zijn. Maar in oktober 1985 werden zijn hooggespannen verwachtingen de grond ingeslagen. Op heel korte tijd hadden de Groenen zetels gewonnen op alle politieke niveaus, de band met de sociale bewegingen was verzwakt en de anti-oligarchische regels die een professionalisering van de partij moesten verhinderen werden steeds losser geïnterpreteerd. Maar deze neiging tot ‘politiek realisme’ kon voorlopig nog gecounterd worden door een sterk eco–socialistisch blok binnen de partij. Bookchin nam contact op met Thomas Ebermann, het door hem bewonderde boegbeeld van deze fractie en trachtte hem te winnen voor zijn libertair municipalisme. Maar volgens Ebermann stonden de Duitse steden en gemeenten niet dichter bij de gewone burger dan de deelstaat of het nationale niveau. Gemeenten waren in zijn ogen gestroomlijnde politieke entiteiten die elkaar beconcurreerden binnen een niet in vraag gesteld kapitalistisch kader. Het libertaire municipalisme verwierp hij dan ook als zijnde een ‘idealistische’ theoretische constructie. Kort daarop zouden de Groenen in de deelstaat Hessen een coalitie aangaan met de sociaal-democraten. Dat was de voorbode van een ideologische dijkbreuk van de ‘Realo’s’ die hun principiële tegenstanders (de ‘Fundi’s’) onder de voet zouden lopen. Ditfurth en Ebermann verlieten de partij en probeerden met matig succes (o.a. in Frankfurt) een nieuwe eco-linkse beweging van de grond te krijgen. Bookchin was opnieuw een illusie armer.

Jutta Ditfurth in 1989
Terug in Vermont zou hij zich inspannen om zijn politieke ideeën ingang te doen vinden in de Amerikaanse groene beweging die zich, naar Europees voorbeeld, opmaakte om een eigen partij uit te bouwen. Hij deed daarbij beroep op de organisatorische kwaliteiten van een oude kennis uit de tijd van de Clamshell Alliance, Howard Hawkins. Terwijl Hawkins politiek geïnteresseerde ecologisten uit de ganse regio van New England probeerde samen te brengen, richtte Bookchin in zijn woonplaats de ‘Burlington Greens’ (waaronder ook Janet Biehl, zijn toekomstige partner en medewerkster) op. Dat hij een ideologisch zwaargewicht was op de Amerikaanse groene scène bleek uit het feit dat hij uitgenodigd werd om op de eerste nationale bijeenkomst van de Amerikaanse groene beweging de ‘keynote’ voordracht te houden. Hij kwam er echter in botsing met Charlene Spretnak, een bekende ecofeministe en propagandiste van een ecologische spiritualiteit die volgens haar de bezielende kracht achter de groene politiek zou moeten zijn. Bookchin moest met lede ogen toezien hoe zogenaamde ‘diepe ecologisten’ en wildernisfanaten die nauwelijks oog hadden voor de maatschappelijke wortels van de ecologische crisis de toon gingen aangeven in de groene beweging. Hij trachtte in woord en geschrift tegenweer te bieden en zette samen met Hawkins ook een links libertaire fractie (‘caucus’), het Left Green Network (LGN), op poten dat uitgesproken antikapitalistische en basisdemocratische standpunten verdedigde.
Toen Burlingtons progressieve burgemeester Bernard Sanders zijn functie vacant stelde om de overstap te kunnen maken naar de deelstaat-politiek deden ook de Burlington Greens (deel uitmakend van het LGN) mee aan de daarop volgende burgemeestersverkiezingen. De LGN-kandidate haalde 3,5% van de stemmen. In 1990 zou de groep echter helemaal uit elkaar vallen toen een groen partijlid het bij een tussentijdse verkiezing op een akkoordje gooide met de kandidaat van de Democratische partij om een kanshebber van de Progressieve partij (de partij van Sanders) een voetje te lichten. Bookchin die niet op de hoogte was gebracht van dit gesjoemel achter de schermen zou zich op de volgende gemeenteraad publiekelijk gaan verontschuldigen voor dit ‘onethisch’ gedrag. Medestander Hawkins was ondertussen geëngageerd geraakt in de nationale groene politiek. Dat ging in tegen de basisprincipes van het libertair municipalisme zodat hij niet langer aan de kar van het LGN wilde trekken. Hij nam in vriendschap afscheid van Bookchin. Het vertrek van Howard was voor Bookchin de aanleiding om zich volledig uit de praktische politiek terug te trekken. Het tijdperk van de revoluties was afgesloten, niet enkel in de geschiedenis maar ook in zijn persoonlijk bestaan.

Howard Hawkins
6. Geïsoleerde rots in de post–modernistische branding
Op 31 december 1991 hielden alle officiële instellingen van de Sovjet-Unie op te functioneren. Dat was het einde van een totalitaire staatsvorm die Bookchin gedurende meer dan een halve eeuw bestreden had. Maar betekende de val van de zich socialistisch noemende grootmacht tevens het einde van het anti-kapitalisme? Marx schreef ooit dat elke hoop op revolutie vervlogen zou zijn vanaf het ogenblik dat de arbeider het kapitalisme als een volkomen normaal, semi-natuurlijk systeem zou gaan accepteren. Vele linkse groeperingen en individuen concludeerden dan ook dat het kapitalisme gekomen was om te blijven en dat het daarom een plaats verdiende binnen hun politieke parameters. Bookchin bleef tegen de stroom invaren. Dat werd hem niet in dank afgenomen. Niet enkel was het politieke spectrum zo ver naar rechts verschoven dat zijn ideeën uitgerangeerd leken te zijn, ook zijn militante en soms scherpe debatstijl werd niet langer geaccepteerd. Hij verweerde zich als een duiveltje in een wijwatervat maar putte zich ook uit in allerlei (soms overbodige) polemieken. Zijn imago van twistzieke persoonlijkheid en tweedrachtzaaier werd er enkel door bevestigd.
Hij veranderde de naam van zijn tijdschrift (‘Green Perspectives’) in ‘Left Green Perspectives’ en gaf ook duidelijk aan wat hij onder ‘links’ verstond. Het was een linkerzijde die zich ooit ideologisch geprofileerd had als democratisch, rationeel, seculier, libertair, internationalistisch en anti – militaristisch, theoretisch coherent, humaan en ethisch. En bovenal was het antikapitalistisch en socialistisch. Als dat socialisme niet meer in de praktijk gerealiseerd kon worden dan kon het nog altijd als een ethisch perspectief, als een ‘what should be’, gebruikt worden in de kritiek op het kapitalisme.
In het verlengde van zijn verdediging van het ‘links zoals dat was’ ging hij ook de theoretische confrontatie aan met de snel aan populariteit winnende post–moderne filosofie. Deze ontmaskerde de verlichtingslogica als totalitair (in de eerste plaats het Grote Verhaal van het socialisme) en imperialistisch (in dienst van de Westerse blanke man). Ondanks zijn vroegere kritiek op de Verlichting dat zij eenzijdig de instrumentele dimensie van de rede benadrukte zal hij haar nu vol overtuiging verdedigen tegen de aanvallen van ecologische primitivisten (‘back to the Pleistocene’), feministische spiritualisten (Godinnencultus) en post-modernisten in allerlei gevederte. Ook irriteerde het hem dat de term ‘sociale ecologie’ die hij ontleend had aan Erwin Gutkind nu op zijn beurt door andere denkers overgenomen wordt (waaronder Rudolf Bahro) die er elk een heel eigen inhoud aan geven.
Wat hem nog het meeste pijn deed was dat ook het Amerikaanse anarchisme evolueerde in een richting van wat Bookchin omschreef als een ‘chaotisch dadaïsme en nihilistische weigering’. In plaats van alternatieve ‘vormen van vrijheid’ uit te bouwen werd er graffiti op de muren gespoten, met stenen naar de politie gegooid en vitrines gebroken. Zijn nauwste medewerkers probeerden nog delen van de anarchistische beweging voor het libertaire municipalisme te winnen door de organisatie van twee internationale conferenties (Lissabon in 1998 en Plainfield in 1999). Maar deze trokken vooral kritieken spuiende tegenstanders aan (‘All in all, it was a disaster’, schrijft Janet op p. 301). Op de laatste dag in Plainfield zou Bookchin, gezeten in een rolstoel, zijn afscheid van het anarchisme komen aankondigen.

een overzichtelijk en inleidend boek van Janet Biehl uit 1997
Bookchin compenseerde zijn groeiend politiek isolement met een nostalgie naar de linkse politieke cultuur van zijn jeugdjaren: hij kon met passie praten over de generaties socialisten, anarchisten en communisten die met de inzet van hun leven protestbewegingen hadden gecreëerd die de machthebbers de daver op het lijf joegen. Als een soort eerbetuiging aan deze linkse militanten begon hij in 1992 aan zijn laatste grote project: het schrijven van een vierdelige boekenreeks onder de titel ‘The Third Revolution’. De eerste revolutie verwees naar de burgerlijke fase die komaf maakte met het ancien régime; de tweede fase werd gedomineerd door autoritair links die komaf maakte met de bourgeoisie maar ook met de vrijheid en het socialisme van onderuit; in de derde fase nam het volk terug het initiatief in handen om sociale rechtvaardigheid en politieke vrijheid op te eisen. De eerste twee delen (die de periode voor de eerste wereldoorlog behandelen) werden volgens plan geschreven en gepubliceerd. Na 1996, toen hij begon te schrijven over de Russische, Duitse en Spaanse revoluties, liet zijn vlotte pen hem in de steek: hij bleef herschrijven en de deadlines van zijn uitgeverij in de wind slaan. Janet Biehl, zijn partner, die ook optrad als zijn onderzoekster en redactrice, ging er bijna aan ten onder. Ze schrijft: ‘ Hij kon niet stoppen en achteraf bekeken wilde hij –denk ik- ook niet stoppen met het schrijven van dit boek. Er eens en voor altijd een punt achter zetten kwam voor hem neer op het definitief begraven van de revolutionaire traditie en dat kon hij niet laten gebeuren’ (p. 305). In mei 2003 werd het manuscript van het laatste deel opgestuurd naar de uitgever: 11 jaar zwoegwerk zat er ondertussen op. Hij beschouwde het als zijn politieke erfenis die hij naliet aan de nieuwe generaties rebellen waarvan sommigen hem bleven bezoeken.
Hij zou nog één diepe ontgoocheling in zijn levensavond te verwerken krijgen. Janet Biehl, zijn partner en medewerkster sinds 1987, had tijdens de Sisyfusarbeid aan de ‘Third Revolution’ haar eigen politieke ideeën bijgestuurd zodat deze onverenigbaar werden met die van haar oude strijdmakker. Vooral Bookchins anarchiserende staatsopvatting stelde zij in vraag. Ze schrijft: ‘Anarchisme leek me een onvolledig beeld te bieden van de staat omdat het enkel focust op haar onrechtvaardigheden en misbruiken terwijl het blind is voor haar positieve realisaties. Ondanks het feit dat de natie–staat aan banden gelegd wordt door de machtige bedrijven lijkt zij toch beter in staat te zijn het kapitalisme in te tomen en de klimaatopwarming af te remmen dan een gedecentraliseerde, stateloze maatschappij dat zou kunnen doen’ (p. 306). Zij aarzelt niet om zichzelf voortaan ‘liberal democratic’ te noemen en steekt haar grote bewondering voor haar vroegere lokale tegenstander, Bernard Sanders (momenteel de verrassend populaire socialistische concurrent van Hillary Clinton bij de voorverkiezingen binnen de Democratische Partij), niet onder stoelen of banken (p. 277). Deze scheiding der geesten riep bij Bookchin het schrikbeeld op zijn laatste levensjaren in een totaal sociaal en politiek isolement te moeten slijten. Zo ver zou het echter niet komen: beide partners kwamen tot een compromis en de oude emotionele band zou niet verbroken worden. Murray Bookchin stierf op 30 juli 2006 ten gevolge van een oude hartaandoening in een relatieve gemoedsrust na afscheid genomen te hebben van Janet en een aantal trouw gebleven vrienden van het Instituut voor sociale ecologie en redactieleden van het onlinetijdschrift Communalism (dat sinds 2002 Left Green Perspectives verving).

7. Bookchins testament: een synthese van marxisme en anarchisme
Tijdens die laatste periode, toen hij zich inleefde in het doen en laten van de Europese revolutionaire leiders en bewegingen van het Interbellum, en ook daarna nog toen hij fysiek en mentaal uitgeput aan zijn bed gekluisterd lag, heeft Bookchin een soort evaluatie proberen te maken van wat hij de klassieke linkerzijde of ook wel ‘links zoals dat was’ placht te noemen. Daartoe rekende hij zowel het marxisme, het anarchisme als het revolutionaire syndicalisme. Hij deed dat in een onvoltooid gebleven essay ‘The future of the left’. Dit werd grotendeels geschreven voor het jaareinde van 2002 maar pas 13 jaar later gepubliceerd in de postume bundel ‘The next revolution’ (2015). De late publicatiedatum was te wijten aan een onenigheid over publicatierechten tussen enerzijds Bookchins politieke vrienden en anderzijds zijn erfgenamen. In dit geschrift maakt Bookchin op een voor hem niet gebruikelijke onthechte wijze de balans op van de sterktes en de zwakheden van de linkse bewegingen en geeft indicaties hoe een radicale linkerzijde terug vat zou kunnen krijgen op de socio-politieke krachten in een razendsnel veranderende maatschappelijke omgeving.
Daarvoor gaat hij terug naar de tijd van zijn eigen jeugd, de twintiger en dertiger jaren, toen de linkse beweging ervan overtuigd was dat het kapitalisme aan zijn doodsstrijd begonnen was. De Grote Depressie en het opkomende fascisme werden beschouwd als stuiptrekkingen van een tot ondergang gedoemd systeem die enkel maar het klassenbewustzijn zouden aanscherpen en de socialistische revolutie naderbij brengen. Ontegensprekelijk maakte de eerste WO een einde aan de nog uit de feodaliteit stammende hiërarchische standen- en klassenmaatschappij om plaats te maken een nieuw samenlevingsmodel met veel kapitalistische trekjes. Maar het was toendertijd zeker nog te vroeg om zelfs maar van een ‘gerijpt’ kapitalisme te spreken, om nog maar te zwijgen van een kapitalisme-in-verval. Met het voordeel van de mogelijkheid tot een historische terugblik moeten we toegeven dat het kapitalisme een heel flexibel en inventief systeem blijkt te zijn dat altijd op zoek is naar alternatieve wegen om zich van een crisis te herstellen en zich opnieuw te stabiliseren. In de globale context van deze fout geïnterpreteerde diagnose van het kapitalisme kunnen er nog specifieke tekortkomingen aangewezen worden in het marxisme en het anarchisme.
In de eerste plaatst bekritiseert Bookchin –niet bijzonder origineel- Marx’ productivistische benadering van de sociale ontwikkeling. ‘Geen enkele maatschappelijke orde gaat ooit ten onder zolang er nog ruimte bestaat voor de verdere ontwikkeling van de productieve krachten’. Allemaal goed en wel maar hoe kunnen we weten dat die ruimte opgebruikt is? Denkers van de Frankfurter Schule en mensen als Karl Korsch hebben terecht gewezen op het door Marx onderschatte belang van de suprastructuur. Politieke, sociale, juridische, culturele, ethische en religieuze ideeën hebben hun eigen dialectiek, voortgedreven door een eigen ontwikkelingslogica, en kunnen een ingrijpende impact hebben op de evolutie van productiekrachten en productieverhoudingen. Marx en de door hem geïnspireerde marxisten vergissen zich ook als ze de arbeidersklasse verheffen tot het uitverkoren revolutionaire subject. De sociale geschiedenis leert ons immers dat zelfs het authentieke (industrieel) proletariaat in de regel reformistische politieke programma’s verkoos boven revolutionaire. En in de zeldzame gevallen van revolutionaire proletarische opstoten gebeurde dat steeds in alliantie met andere even revolutionaire bevolkingscategorieën (oorlogsmoeë soldaten, hongerende vrouwen, naar landherverdeling hunkerende keuterboeren/landarbeiders, gediscrimineerde minderheden …). Het theoretische gemanoeuvreer om het dalende kwantitatieve belang van de arbeidersklasse te camoufleren (door bijvoorbeeld alle loontrekkers erbij te rekenen) vindt Bookchin oogverblindende ideologische chirurgie. In laatste instantie echter zal hij als libertaire politieke filosoof vooral Marx’ politieke opvattingen ontoereikend vinden. Bookchin geeft toe dat Marx’ republikeinse staatsopvatting in diens tijd ongetwijfeld democratischer was dan die van progressieve liberalen. Dat neemt echter niet weg dat er van Marx’ jeugdige voorkeur voor een in volksraden verankerd bestuur nog bitter weinig terug te vinden is in zijn latere geschriften. Van een vernietiging van de burgerlijke staat en een in vraag stelling van de representatieve democratie is geen sprake.

Murray Bookchin en Karl Marx
Dit betekent echter niet dat Bookchins voorliefde voor het anarchisme, waarmee hij in de zestiger jaren eerder toevallig in contact kwam, intact bleef. We hebben hierboven al gezien dat hij er in 1999 officieel mee zal breken. Drie kenmerken van het nieuwe anarchisme vond hij onaanvaardbaar: haar gehechtheid aan een a-historische opvatting over persoonlijke autonomie (overigens de enige coherentie die terug te vinden is in alle anarchistische theorieën), haar verzet tegen wetten en constituties (zonder dewelke geen democratisch politiek functioneren mogelijk is) en haar opvatting over macht (die niet noodzakelijkerwijze in overheersing en onderdrukking moet uitmonden, zoals vele anarchisten denken). Ook de wederopstanding van de beweging tijdens de novemberdagen van 1999 in Seattle toen anarchisten de voorhoede vormden in de strijd tegen de WHO en het geglobaliseerde kapitalisme, kon hem niet vermurwen. Hij zag in hen vooral tophoppers die niet bereid waren zich duurzaam te engageren voor de uitbouw van lokale ‘forms of freedom’.
Noch Marx noch Bakoenin konden zich inbeelden hoe dat vermaledijde kapitalisme er honderd jaar na hun dood zou uitzien. Nochtans blijft Bookchin Marx’ warenanalyse als een waardevol analyse–instrument beschouwen. De wedijver die de ruilverhoudingen tussen verkopers en kopers kenmerkt dwingt het kapitalisme tot een permanente groei. Het betreft hier niet enkel een geografische expansie in de breedte (zoals o.m. beschreven door I. Wallerstein en D. Harvey) maar ook om steeds dieper in de samenleving reikende commodificering ( de kapitalistische kolonisering van de menselijke leefwereld zoals voorspeld door K. Polanyi). Overlevende prekapitalistische eilandjes worden in spoedtempo door de kapitalistische zondvloed overspoeld. De jonge Marx had dit proces van expanderende marktrelaties nog toegejuicht. Daardoor zouden immers alle traditionalistische scheidingslijnen tussen mensen uitgewist worden (‘alles wat vast is, vervluchtigt’) en ruimte scheppen voor internationale solidariteit en voor een nieuw socialistisch samenlevingsmodel. Na de tweede WO is het volgens Bookchin echter duidelijk geworden dat de versnelde kapitalistische wareninvasie de komst van het socialisme eerder belemmert dan wel vergemakkelijkt. Met het kapitalisme verspreidt zich immers ook het kapitalistische ethos. Zoals dat belichaamd wordt door de scrupuleloze postmoderne bankier Gordon Gekko uit de film ‘Wall Street’ die luidop verkondigt wat zijn discrete voorgangers hoogstens durfden te denken: wij willen geld en wel zo veel en zo snel mogelijk. Zijn maxime ‘Greed is good. Greed is right. Greed works’ zou het nieuwe credo worden van hele generaties yuppies vanaf de tachtiger jaren. Ophoping van rijkdom en de daarmee samengaande groeiende ongelijkheid worden niet langer als onrechtvaardig en immoreel beschouwd maar roepen bewondering op of naijver en jaloezie.
Maar ook het denken van mensen die zichzelf als progressief beschouwen wordt er onbewust door aangetast. Zoals fast food en quick seks worden tegenwoordig ook nieuwe ideeën en ervaringen razendsnel door het menselijk brein opgevangen, om vervolgens weer even snel geloosd te worden om plaats te maken voor nog nieuwere ideeën en ervaringen. Niet langer worden ze als grondstof gebruikt voor het aanmaken van een coherente wereldbeschouwing die ons in staat stelt het ‘what is’ duidelijk te onderscheiden van het ‘what should be’. ‘Elke nieuwe generatie heeft de bijpassende arrogante opvatting dat geschiedenis pas begon toen zij geboren werd en dat alle ervaringen uit het verleden, ook het recente verleden, dienen uitgewist te worden’. In het verleden werden er natuurlijk veel fouten gemaakt maar als men van de geschiedenis een leeg blad maakt dan leert men niet uit deze fouten en gaan er ook heel wat waardevolle elementen verloren. ‘Links zoals dat was’ had duidelijk haar beperkingen maar kan ons ook dingen leren. Vooral dit: ideeën moeten systematisch oftewel coherent zijn willen ze productief worden, en hanteerbaar zijn voor mensen die zich serieus willen inzetten voor een fundamentele maatschappelijke verandering. Schijnbaar heel uiteenlopende maatschappelijke problemen staan met elkaar in verband en worden veroorzaakt door een gemeenschappelijke sociale pathologie die in zijn geheel moet aangepakt worden. En we kunnen iets doen aan die dieper zittende pathologie dankzij het menselijk potentieel voor vrijheid, rationaliteit en zelfbewustzijn. Coherentie is daarom niet enkel een methodologische problematiek maar heeft tevens een ethische implicatie. Immers: ‘Verklaren dat de mensheid een potentieel heeft voor vrijheid, rationaliteit en zelfbewustzijn en –heel gewichtig- dat dit potentieel heden ten dage nog niet geheel verwezenlijkt is leidt onvermijdelijk tot de eis dat elke maatschappij zichzelf moet rechtvaardigen in termen van hun verwezenlijking’ (p. 172). Zonder de permanente en activerende aanwezigheid van dat maatschappelijke ideaal wordt de fundamentele irrationaliteit van het reële kapitalisme niet gevat en beperkt het protest zich tot het wegwerken van in het oog springende schoonheidsfoutjes.

Bookchin wijst op de ongewenste tendens van een academisering van het kritische ideeëngoed die vooral zichtbaar wordt vanaf de tachtiger jaren. Ideeën die bedoeld zijn om een alternatieve praxis te voeden worden dan dusdanig ‘salonfähig’ gemaakt dat ze onbegrijpelijk en dus ook onbruikbaar worden voor activisten op het veld. Politieke relevantie wordt dan ingeruild voor academische respectabiliteit. Met een knipoog naar Guy Debord (waarmee hij ooit een –ontgoochelende- ontmoeting had in Parijs) waarschuwt hij voor een ‘spektakel van de theorie’ die in de plaats komt van een subversieve theorie van het spektakel. Hij beoogde daarmee in eerste instantie de marxistische redacteurs van het tijdschrift Telos (waaraan hij ook een tijdje meewerkte), later vooral een aantal marxisten die van Marx een voorloper van het ecologisme wilden maken.
Bookchin maakte de aantekeningen voor zijn essay in een periode dat het kapitalisme hoge triomfen vierde maar ook een paar crisissen te verwerken kreeg. Hij schreef: ‘Als systeem is het kapitalisme één van de meest onstabiele economieën ooit in de geschiedenis en dus ook steeds onvoorspelbaar. Maar even onzeker is de traditionele radicale opvatting dat het kapitalisme met onfeilbare regelmaat terecht komt in een periodieke of chronische crisis’ (p.175). Twee jaar na zijn dood zou het kapitalisme in een crisis belanden die haar op het randje van de afgrond bracht. Dat zou Bookchin niet meer meemaken. Hij was zich bewust van de instabiliteit van het kapitalisme maar hij geloofde niet dat een economische crisis een geschikte hefboom zou kunnen bieden voor een revolutionaire doorbraak. Het uiteenvallen van de werkende bevolking in een middengroep van goed betaalde en goed beschermde kenniswerkers en kernarbeiders enerzijds en een onderlaag van onderbetaalde en weinig beschermde precaire werkers en overtollige ‘Lumpen’ anderzijds deed zijn voorkeur uitgaan naar een ‘populistisch’ getinte politiek die thema’s centraal zou stellen ‘that cut across the class lines’. De expansielogica van het kapitalisme zal ongetwijfeld een steeds grotere ecologische afbraak tot gevolg hebben en dat zal steeds scherper voelbaar worden in de leefwereld van de ganse bevolking (kwaliteit van voedsel, lucht, water, leefomgeving, energie, enzovoort). De groter wordende kloof tussen rijk en arm zal ongetwijfeld problemen van welzijn, veiligheid, discriminatie, racisme, civiele vrijheden, burgerrechten, enzovoort op de voorgrond schuiven. De linkse tactieken moeten er steeds op gericht zijn de fundamentele irrationaliteit van het systeem (de kapitalistische winstlogica en de veel dieper liggende hiërarchische overheersingslogica) bloot te leggen en aantrekkelijke alternatieven voor te stellen en uit te proberen.
Hier stelt zich onvermijdelijk het machtsprobleem: de vraag naar de aard van een revolutionaire organisatie die vast in haar schoenen staat, een duidelijke structuur heeft en beschikt over een globaal programma. ‘Het moet verankerd zijn in een verantwoordelijk ledenbestand dat standvastig en bewust de idealen van de organisatie uitdraagt en het moet een radicaal programma uitwerken dat vertaald kan worden in de dagelijkse praxis’ (p. 180). Een op het eerste zicht dicht bij het marxisme leunende organisatieconcept dat duidelijk bedoeld is om anarchistische vrijblijvendheid en egotripperij waarmee Bookchin veel negatieve ervaring had te vermijden. Zijn studie van de sociale geschiedenis (‘The third revolution’) had hem immers geleerd dat zonder een theoretisch onderlegde en militante organisatie met een duidelijk programma revoluties wel van start konden gaan maar geen lang leven beschoren waren. Revolutionairen maken geen revoluties maar zorgen wel voor de voortgezette constructieve actie: afbraak dient gepaard te gaan met renovatie en innovatie en daarvoor zijn er architecten, bouwmeesters en ervaren en geïnformeerde werkers nodig. Voor een gedoodverfde anarchist als Bookchin klinkt dat tamelijk avantgardistisch. Hij wist dat zelf ook wel en hij stelde twee remedies voor: het uitdragen van het programma moet opgevat worden als een politiek-pedagogisch proces (mensen moeten weten waarvoor ze vechten) en onze revolutionaire organisatie moet een voorafspiegeling zijn van de maatschappij die we nastreven. Dat impliceerde voor hem de keuze voor een confederale organisatiestructuur waarin de basiscomitees beslissingen nemen die door de hogere échelons moeten uitgevoerd worden. Het kan zijn dat die uitvoering een bijschaving van de beslissingen vereist maar ook die bijschavingen dienen eerst door de comitees goedgekeurd te worden. Democratie als volksmacht vraagt nu eenmaal meer tijd en inzet dan democratie als representatie en staatsmanschap waarbij in naam van het volk macht over datzelfde volk uitgeoefend wordt.
Maar ook het nagestreefde confederale samenlevingsmodel (een politieke coördinatie tussen basisdemocratisch functionerende gemeenschappen)mag niet gefetisjeerd worden omdat de levende werkelijkheid zich niet steeds plooit naar onze idealen. Op zo’n momenten is een tijdelijke centralisatie niet uit te sluiten, op de dubbele voorwaarde dat de betrokken burgers geïnformeerd worden over de toedracht van de maatregelen en er passende instellingen in het leven geroepen worden om misbruiken van de uitzonderingstoestand te voorkomen of te berechten. Bookchin is zich ook heel goed bewust wat het betekent een sociale (en niet enkel een politieke) revolutie door te willen voeren. ‘Vuile handen’ kunnen niet uitgesloten worden maar moeten zo veel mogelijk geanticipeerd en institutioneel verholpen worden. ‘Een communalistische maatschappij zou beslissingen moeten nemen over hoe hulpbronnen verworven, geproduceerd, gealloceerd en verdeeld moeten worden. Zo’n maatschappij moet proberen de restauratie van het kapitalisme of van nieuwe of oude elitaire systemen te voorkomen. Het moet proberen een hoge mate van administratieve coördinatie en regulering tussen de gedecentraliseerde gemeenschappen te realiseren waarbij een vastberaden besluitvorming moet voorkomen dat het sociale leven volledig in elkaar stort’ (p. 184). De onmiskenbare dwang die daarmee gepaard zal gaan is nochtans noodzakelijk om de hogere vormen van vrijheid tot stand te brengen die in laatste instantie de inzet vormen van het linkse engagement.
Het Koerdische experiment in Syrië (West-Koerdistan of ‘Rojava’) om het Democratische Confederalisme, geïnspireerd op de theorie van het communalisme of het libertaire municipalisme, gestalte te geven op de puinen nagelaten door de IS-jihadisten laat ons toe de mogelijkheden en gevaren waarop Bookchin in zijn laatste essay gewezen heeft ook in de praktijk te toetsen.
KORTE BIBLIOGRAFIE:
Voor dit artikel werd gebruik gemaakt van de volgende drie publicaties:
- Bookchin, M., Anarchism, marxism and the future of the left. Interviews and essays 1993 – 1998, Edinburgh and San Francisco, 1999;
- Biehl, J., Ecology or catastrophe. The life of Murray Bookchin, New York, 2015;
- Bookchin, M., The next revolution. Popular assemblies & the promise of direct democracy, New York, 2015.
Andere belangrijke werken van Murray Bookchin zijn:
- Herber, Lewis (ps.) , Our synthetic environment, New York, 1962 (PDF beschikbaar op https://libcom.org/library);
- Bookchin, M. , Post – scarcity anarchism, New York, 1971;
- Bookchin, M., The ecology of freedom, Palo Alto, 1982 (PDF beschikbaar op https://libcom.org/library);
- Bookchin, M., The rise of urbanization and the decline of citizenship, San Francisco, 1987 (twee herziene uitgaves in de negentiger jaren);
- Bookchin, M., Remaking society, Montreal, 1989;
- Bookchin, M., The third revolution (4 delen), London, 1996 – 1998 – 2003 – 2005;
- Biehl, J., The Murray Bookchin reader, Montreal, 1999.
Een greep uit de secundaire literatuur over Murray Bookchin:
- Biehl, J., The politics of social ecology. Libertarian municipalism, Montreal, 1998 (met een belangrijk Bookchin-interview p. 145 – 176);
- Gerber, V., Murray Bookchin et l’écologie sociale, Montreal, 2013;
- Jacobs, R., De sociale ecologie van Murray Bookchin, in: Janssens F./Melle U., Voeten in de aarde, Antwerpen, 1996, p. 19 – 56;
- Light, A. (ed.), Social ecology after Bookchin, New York, 1998 (voor het merendeel marxistisch geïnspireerde kritieken);
- Price, A., Recovering Bookchin, Porsgrunn, 2012;
- White, D., Bookchin: a critical appraisal, London, 2008.
Op https://www.marxists.org/nederlands/archief.htm staan enkele belangrijke in het Nederlands vertaalde essays van Bookchin:
- Anarchisme in het tijdperk na de schaarste (1971);
- Radicale politiek in een tijdperk van voortdurend kapitalisme (1989);
- De betekenis van het confederalisme (1990);
- Libertair municipalisme: een overzicht (1991);
- Links – zoals – het – was (1992).
Een aantal websites die zich expliciet laten inspireren door de sociale ecologie van Bookchin:
- New Compass: http://www.new-compass.net (Noorwegen);
- Institute for social ecology: http://www.social-ecology.org (V.S.);
- TRISE: Transnational Insitute for social ecology: http://www.trise.org (Griekenland);
- Franstalige portaal op de sociale ecologie: http://www.ecologiesociale.ch (Zwitserland)