Interview met François Jarrige (uit 2018)
François Jarrige heeft verschillende werken gepubliceerd waarin de
heersende opvatting van een geschiedenis van de vooruitgang, gekoppeld
aan die van wetenschap en techniek, ter discussie gesteld wordt. Daaruit
blijkt dat deze geschiedenis nooit een rimpelloze stroom geweest is maar
gekenmerkt werd door veel protest: tegen automatische weefmachines en
spoorwegen in de 19de eeuw, tegen genetisch gemanipuleerde gewassen en
kernergie in de 20ste. Kritiek op het vooruitgangsgeloof is niet per definitie
reactionair maar noodzakelijk om weer greep op onze toekomst te kunnen
krijgen.
Een vertoog over de promotie van robots roept de mythologie op. Sedert de
golem tot aan de manga’s, van de automatische weefmachines tot aan de
sciencefiction zouden de robots niets méér betekenen dan een oude, quasi
‘natuurlijke’ menselijke droom. Zouden we er ons toch niet druk om
moeten maken?
De manier om de technische ontwikkeling te rechtvaardigen en te
naturaliseren door haar in te bedden in een lange reeks van ontdekkingen is
zeer oud. Dat gaat op zijn minst terug tot aan het begin van het industrieel
tijdperk. Het hedendaagse technofiel discours wordt gekenmerkt door een
paradox: het looft de technische revoluties en vernieuwingen maar, telkens
als er bezwaren geopperd worden, zegt ze dat het gaat om oude trajecten
waarbij elk protest zinloos is. De huidige technische omwentelingen worden
stuk voor stuk voorgesteld als iets radicaal nieuws, of als voortzettingen van
oude ontdekkingen. Genetisch gemanipuleerde gewassen zouden enkel de
voortzetting zijn van de antieke selectie door de boeren, en de
nanotechnologie de verdieping van de materiaalwetenschap. Dat soort
retoriek vinden we momenteel overal terug, bij de biotechnologie, bij de
robotica, of bij de ‘digitale’ technologie. Dat wordt geroemd als een breuk
of een radicale ‘doorslag’, en als het logische vervolg van de revoluties die
de media sedert Gutenberg gekend hebben. Dit dubbele vertoog heeft
duidelijk een socio-politieke functie. Enerzijds dient de nadruk op de
nieuwheid ertoe de openbare opinie en de overheid te stimuleren hiervoor financieën vrij te maken. Anderzijds dient de klemtoon op de breuk ertoe de
tegenstanders de mond te snoeren omdat de ontwikkeling ingebed zou zijn
in de natuurlijke loop van de geschiedenis. Maar de geschiedenis heeft geen
welbepaald doel, er bestaat steeds een veelheid aan mogelijkheden en
keuzen.
De kwestie van de robots illustreert volkomen deze strategie. De robotica
wordt ofwel voorgesteld als een radicale breuk ofwel als de voortzetting van
de oude droom van de automaat. Het neologisme ‘robot’ duikt op bij het
begin van de 20ste eeuw in de sciencefictionliteratuur op een moment
waarop het taylorisme en de industriële automatisering doorgevoerd
worden. Het is de Tsjech Karel Capek die het woord in 1920 uitvindt –
vanuit een Slavische term die ’herendienst’ of ‘slavernij’ betekent. In zijn
toneelstuk R.U.R. komen machines met menselijke trekken voor, die in
opstand komen en uiteindelijk de mensheid vernietigen. Vervolgens zijn het
de beroemde romans van Isaac Asimov die het woord nà 1945
populariseren. Zijn reeks over robots is gebaseerd op de versnelde
modernisering in de periode van de koude oorlog. In de jaren 1970 – in een
context van grote sociale conflicten, energiecrisis en opkomst van
massawerkloosheid – zien we een heropleving van de industriële utopie die
in de 19de eeuw ontstaan was. De robotisering van de jaren 1970 kan
geïnterpreteerd worden als de koppeling van het oude project van
rationalisering van het industrieel kapitalisme aan de nieuwe taal van de
sciencefiction.
Overigens schrijft Asimov in 1980 het voorwoord van het eerste essay dat in
de VS aan de industriële robotica gewijd werd, geschreven door Joseph F.
Engelbergern, een van de ‘vaders’ van dit domein. De eerste waarachtig
automatische robots worden in de VS gecommercialiseerd, vervolgens in de
jaren 1970 in Japan en Europa. Ze dienen om te assembleren, te solderen,
vast te klinken, en maken een grote productiviteitswinst mogelijk. De
afgeleide woorden ‘robotica’ en ‘robotisering’ vinden vervolgens in de jaren
1980 een grote verbreiding als het woord de sfeer van de futuristische
verbeelding verlaat om binnen te treden in de autofabrieken. De
communicatiespecialisten gebruiken dan de term ‘robotisering’ in plaats van
woorden als ‘machinisering’ of ‘automatisering’, die als verouderd beschouwd worden, zelfs indien het gaat om hetzelfde onderzoek naar de productiviteit van mechanische apparaten. Momenteel wordt de robotica een wijdverbreid fenomeen. In alle domeinen nemen de robotische beloften snel toe, met name in de landbouw of in de medische wereld, en kondigen ze ongekende omwentelingen aan. Tijdens het laatste landbouwsalon in Parijs
werden er vele robots voorgesteld als antwoord op de milieuproblemen. Een
robot om onkruid te wieden in de wijngaarden zou bijvoorbeeld het gebruik
van chemische spoeistoffen moeten beperken. In plaats van tegenover de
ecologische crisis méér arbeiders tewerk te stellen om de
massawerkloosheid te reduceren, mikt men op de automatisering die nieuwe
markten opent voor start-ups en industriële bedrijven.
De invoering van robots is dus duidelijk van ideologische aard. Heeft er
zich ooit een strijd tegen de invoering van robots voorgedaan, waarmee de
stelling van diens onvermijdelijkheid onderuit gehaald wordt?
De historicus en socioloog David Noble heeft zeer goed bestudeerd wat hij
‘Robotische waanzin, of Niet-automatische geschiedenis van de
automatisering’ noemt (Le progrès sans le peuple. Ce que les nouvelles
technologies font au travail, Agone, 2016). Hij heeft aangetoond hoezeer de
industriële robotica, op een moment toen ze zich nog maar in een beginfase
bevond, gedreven werd door de obsessie van surveillance en controle, door
irrationale en enthousiaste impulsen die ver verwijderd waren van
economische overwegingen, zoals dat meestal aangevoerd wordt om haar te
rechtvaardigen. Verre van een logisch en onafwendbaar traject te vormen, is
de automatisering het product van een politiek project en van strijd tussen
concurrerende groepen en denkwerelden. De cultuur van ingenieurs en hun
systematisch enthousiasme voor machines, ondanks hun lage rendabiliteit,
stuwt hen ertoe de meest high tech trajecten te ontwikkelen, onafhankelijk
van hun reële efficiëntie. In de jaren 1970 werd aldus de robotica bevorderd
om posities op de wereldmarkt te veroveren, om de desindustrialisering af te
remmen, om een arbeidskracht te onderwerpen die na de grote stakingen
van 1968 als veel te woelig beschouwd werd. Ze gaat gepaard met een
slimme promotionele mise-en-scène, zoals dat momenteel nog steeds het
geval is. Ze wordt tevens ondersteund door instellingen als de Internationale
Federatie van de Robotica, die in 1987 opgericht werd om een robotica te promoten die ten dienste moest staan van ‘het welzijn en de gezonde economische groei door het levensniveau van het land te verhogen’.
Momenteel zijn er massa’s sociologen wier werk erin bestaat de robots te
begeleiden overal waar dit mogelijk is, in scholen of rusthuizen.
Specialisten in ‘maatschappelijke automatisering’ spannen zich in om de
bedrijven meer toegankelijker te maken voor die nieuwe wezens.
Indien er ongetwijfeld een zeer oud autonomiseringsproject bestaat, dan
verhindert dat niet dat er tussen de golem van de Joodse mythologie, de
weefautomaten van Vancauson in de 18de eeuw, en de huidige industriële
robots de verschillen in verregaande mate de overhand halen op de
continuïteiten. Onder het ancien regime ging het er vooral om iets
spectaculairs te producren of om de macht van de heersers te bewijzen.
Maar de wevers van Lyon protesteerden en maakten een einde aan de
automatische beroepen van Vaucanson. Het was vanaf de 19de eeuw dat de
mechanische automaten de groei van de winst beogen dankzij een continuë
productie die niet langer zou onderworpen zijn aan arbeiders van vlees en
bloed. Momenteel wordt een golf van robotische automatisering ingebed in
een ongekende context want ze vindt plaats in een sterke economische
competitie die gekenmerkt wordt door een achteruitgang van sociale rechten
en arbeidersorganisaties.
Er is overigens veel sociale strijd voorgekomen bij de invoering van nieuwe
technieken, een strijd die dikwijls ondergesneeuwd is of verzwegen wordt.
Zonder terug te willen gaan tot de arbeidersopstanden bij het begin van de
19de eeuw die ageerden tegen de eerste industriële automaten, dienen we
ons te herinneren dat er zich bijvoorbeeld tussen april en december 1908 een
grote staking van de wevers van het Noord-Franse stadje Hazebrouck
voorgedaan heeft, toen een industrieel van plan was nieuwe weefgetouwen
uit Amerika te gebruiken. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog
kantten de arbeiders van Renault zich tegen de invoering van het taylorisme,
en alhoewel deze strijd zelfs door de vakbonden als illegitiem beschouwd
werd, kloegen vele arbeiders in de loop van de 20ste eeuw de nieuwe
automatische werkmethodes aan die het ritme en de controle verhoogden.
Deze arbeiders ageerden niet tegen de rede of de vooruitgang, deze absolute fetisjen, maar tegen de uitbuitingsverhoudingen die geïntegreerd waren in de machines zelf.
Voor sociologen voor wie de geschiedenis gemaakt wordt door uitvinders
lijkt de menselijke geschiedenis zich te resumeren tot deze ontdekkingen.
Komen daar niet verschillende geschiedenisopvattingen met elkaar in
botsing? Vanaf wanneer dateert dit ‘reductionisme’?
Men dient een onderscheid te maken tussen de geschiedenis van de
geschiedkundigen die in verregaande mate het evolutionistische en lineaire
verhaal van een ononderbroken vooruitgang opgegeven hebben, en de
officiële geschiedschrijving die geïnstrumentaliseerd wordt om de huidige
toestand te verrechtvaardigen. Beïnvloed door met name de lectuur van
Walter Benjamin, leggen meer en meer werken méér de nadruk op de
discontinuïteiten dan op de continuïteiten, op de manier waarop het
evolutionisme in elk tijdperk door de overwinnaars geconstrueerd werd om
de verhalen van de overwonnenen weg te moffelen, een socio-politieke orde
te naturaliseren en de voorstelling van andere samenlevingsvormen te
verhinderen. In het verlengde hiervan is de figuur van de heroïsche en
demiurgische uitvinder opgedoken. Ze vond vooral uitbreiding in de 19de
eeuw om de industrialiseribng te begeleiden en het nieuwe model van
individuele uitvindingen te verrechtvaardigen tegenover de oude vormen
van collectieve uitvindingen die de maatschappijen uit het verleden
kenmerkten. Vanaf James Watt, de uitvinder van de stoommachine die
omstreeks 1830 in Groot-Brittannië een nationale held werd, tot aan Steve
Jobs, de held van de hedendaagse digitale wereld, zien we een hele reeks
mythologieën tot ontwikkeling komen.
Vele historici en filosofen bestuderen momenteel de regimes van
historiciteit – d.w.z. de maatschappelijke relaties tot de tijd – en tonen aan
hoe elke maatschappij zijn voorstelling van de tijd heeft – die lineair of
cyclisch kan zijn, progressief of achteruitlopend. Datgene wat men de
vooruitgangsideologie noemt is een bepaalde tijdsopvatting die georiënteerd
is op een einde. Ze duikt op in de loop van de moderne tijd, om in de 19de
ceeuw de overhand te halen. Het vooruitgangsidee volgens het welke de
maatschappijen zich zouden oriënteren naar een verbetering van hun leefwijze en hun omstandigheden wordt meer en meer geassocieerd met de
wereld van de techniek en de productie. In de 19de eeuw zal de obsessie
voor de vooruitgang de overhand halen – ‘het belangrijkste idee van onze
eeuw, het idee dat er typisch voor is,’ schreef Proudhon in zijn Carnets van
1846 –, zelfs indien de hedendaagse mens nooit de dupe werd van hetgeen
hij beleefde. Want het enthousiasme voor de vooruitgang heeft altijd
evenveel afkeer als hoop opgewekt, evenveel nostalgie als projectie op de
toekomst, evenveel ontgoochelingen als hoop.
Vanaf de ‘industriële revolutie’ werd de toekomst van de maatschappij
geïdentificeerd met zijn materiële productie en met zijn technische
efficiëntie, die teruggebracht werd tot zijn productiviteit, d.w.z. zijn
capaciteit om meer te produceren in minder tijd. Het was overigens in de
eerste helft van de 19de eeuw dat de ‘techniek’ zijn huidige betekenis van
productieve machine verkrijgt, terwijl het woord – dat voordien weinig
gebruikt werd – in een veel bredere betekenis verwees naar een knowhow,
de kunst een gedicht te onthouden of een doek te kunnen schilderen. Het aan
de techniek gekoppeld vooruitgangsidee vinden we zowel bij de liberalen
als bij de marxisten… De spooweg of de windmolen zouden de ideologie of
de moraal van de spoorweg of van de windmolen creëren (Marx in De
ellende van de filosofie). En de evolutie van de productiemiddelen zou op
een haast natuurlijke wijze leiden naar de ineenstorting van het kapitalisme
onder haar eigen contradicties.
Spruit dit technisch determinisme niet voort uit een archeologische
afwijking waardoor de geschiedenis beschreven wordt vanuit de
‘overblijfselen’, vanuit de werktuigen of monumentale gebouwen? Dat
roept de vraag op naar de legitimiteit van de orale geschiedenis tegenover
de industriële erfgoederen.
Lange tijd is de techniek een zwarte doos voor de historici geweest. De
geschiedenis van de techniek werd aanvankelijk beoefend door ingenieurs
die gefascineerd waren door hun studieobject, of door archeologen die
aandacht hadden voor materiële sporen en die de evolutie van de mensheid
reconstrueerden vertrekkende vanuit haar overblijfselen en technische
objecten. Het is in deze context dat er een evolutionistische lectuur van de technische verandering opduikt, dat mede door het marxistisch model van
de historische evolutie van de productiekrachten in de arbeidersbeweging en
de radicale stromingen ingeworteld werd.
Dat roept ongetwijfeld de vraag naar de orale geschiedenis op, maar deze
biedt slechts een partiële hulp omdat ze enkel betrekking kan hebben op de
meest recente periodes, die waarvan er nog getuigen bestaan. Maar de
historicus is er niet toe veroordeeld het oude technisch determinisme te
herhalen.
Meer en meer historici geven het evolutionistisch verhaal op om de
materiële artefacten te verklaren vanuit maatschappelijke verhoudingen,
conflicten en controverses. Men dient de complexiteit van de materiële
culturen van het verleden te bestuderen, bijvoorbeeld de hardnekkigheid en
de weerstand van oude werktuigen, de wijze waarop volkeren hun materiële
omgeving zelf vorm gaven zonder alles te verwachten van een externe
demiurg of van wetenschappelijke laboratoria. Zelfs na de uitvinding van de
verbrandingsmotor zijn op de wereld miljoenen mensen dieren blijven
gebruiken als transportmiddel. Zelfs in het industriële Europa van de 19de
eeuw overheerste lange tijd het gebruik van hydraulische wielen en andere
soepele motoren die geen steenkool gebruikten, terwijl deze periode
geïdentificeerd wordt met de eeuw van de steenkool. Maar nogmaals: er
bestaat een grote kloof tussen de geschreven geschiedenis en de historische
gemeenplaatsen die overal door de media herhaald worden, tussen het
politieke discours en de expertisenrapporten.
Jacques Ellul, en wij die hem lezen, zijn ook van mening dat de loop van
de geschiedenis méér bepaald wordt door de techniek dan door de
politieke oppositie. Bevinden we ons in zeker opzicht opnieuw in dit
technisch determinisme?
Het is de vraag over welk evolutionisme en over welk determinisme men
het heeft. Het technisch determinisme snijdt aan twee kanten, zowel in het
perspectief van de deterministische analyses waarin men Marx kan plaatsen
als in het perspectief van Jacques Ellul. Elk op hun manier spoort ertoe aan
de technische problemen, die maar al te dikwijls enkel aan de ingenieurs overgelaten worden, te politiseren. De standpunten van Ellul zijn veel
subtieler dan de karikaturen die men er dikwijls van maakt. In zijn drie
boeken over dit onderwerp – La Technique ou l’enjeu du siècle (1954), Le
système technicien (1977) en Le Bluff technologique (1988) – spoort hij aan
de maatschappelijke effecten van de techniek te onderzoeken, want hij was
ervan overtuigd dat de techniek wel degelijk invloed op de maatschappij
uitoefent. Maar hij stelde vast dat met het industriële tijdperk de techniek
autonoom dreigde te worden, volgens een proces van zelfgroei. In het
tijdperk van de kernenergie, in het digitale tijdperk, in een tijd waarin
nieuwe technologieën en artificiële intelligentie aangekondigd worden, is
het moeilijk hem ongelijk te geven.
We leven in een dicht netwerk van grote technische circuits, omringd door
ontelbare artefacten. De techniek is momenteel een cruciale factor geworden
in de opbouw van de toekomst en bepaalt onze levenswijze. Dàt is het wat
Ellul trachtte aan te tonen toen hij de techniek begon te bestuderen, terwijl
de meeste intellectuelen van zijn tijd er vrijwel geen interesse voor hadden.
Volgens Ellul diende men de wereld van de techniek te bestuderen om zich
een idee te kunnen vormen van de huidige maatschappij, het veld der
mogelijkheden, en de vrijheid. Ellul trachtte de deterministische lectuur van
de techniek te begrijpen en te ontwarren door haar in de geschiedenis te
plaatsen en haar te verbinden met de maatschappelijke verhoudingen. Hij
toont aan hoe de moderne techniek ingevoerd werd als autonome,
onontkoombare kracht met haar eigen logica van zelfgenerering. Te denken
dat de techniek en het technisch systeem wezenlijke historische actoren
geworden zijn, hetgeen moeilijk kan ontkend worden, is iets heel anders dan
de stelling dat de techniek zich onontkoombaar als een natuurlijk proces
verder ontwikkelt. Ellul tracht het fenomeen van de techniek te benaderen
als historicus en als socioloog, door het bestuderen van haar verleden, haar
groeiende autonomisering in de industriële maatschappij, gekoppeld aan de
nieuwe actoren van de staats- of van de private technocratie. De studie van
de techniek wordt voortdurend geplaatst voor de verkeerde keuze tussen
determinisme en vrijheid van de actoren – beiden hebben uiteraard voor een
deel gelijk. Maar tegenwoordig maken de reusachtige omvang en de
complexiteit van de materiële infrastructuren elke tussenkomst in dit domein
steeds moeilijker, hetgeen uiteraard niet wil zeggen dat men er geen aandacht aan moet schenken. De huidige strijd in Bure in de Franse Maasvallei tegen het project om kernafval ondergronds op te slaan is daar een voorbeeld van.
Uit: ‘Hors-sol’, Nr 5, juni 2018. Vertaling: Johny Lenaerts.
François Jarrige is historicus en publiceerde o.m. Technocritiques. Du refus
des machines à la contestation des technosciences (La Découverte, 2014),
alsook (samen met Thomas Le Roux) Une histoire des pollutions à l’âge
industriel (Le Seuil,